| |
| |
| |
I
Centrum van stilte
Hoe lang duurde het eer Wilms Williams merkte dat hij scheef liep? Erg scheef bovendien? Maar hij werd er zich nu toch van bewust. Een loodzware koffer, een pijnlijke rechterarm, en de linker zijwaarts wijd uitgeslagen.
Terwijl hij het gewicht verplaatste drong het laatst gebeurde zich weer aan hem op. Droog aansnorren van vliegtuigen, moerassig geplof, maar het werd erger, veel erger dan anders. Het oppervlaktebombardement, dat van de enorme stad een schaakbord maakte uit witte en zwarte vierkanten, voegde er een nieuw zwart vak aan toe, zijn eigen buurt. In de ochtend en opeens donker, maar geen volkomen nacht. Een grijs waarvoor woorden ontbraken. Nee, het huis was niet rechtstreeks getroffen, maar de luchtdruk wrong het stuk. Zijn gehoor moest in deze uiterste ogenblikken zijn uitgeschakeld, maar zijn oog nam alles op. Hoe kwam de salon opeens zo wijd open? Maar tegen de wand, achter weggeslagen kastdeuren, stonden de boeken keurig in de rij, rode banden, groene banden, met het bladgoud op de ruggen, vriendelijk neutraal.
Hij moest zijn vluchtkoffer hebben gegrepen, hij wist er niets meer van. Hij moest over het puin de straat zijn opgegaan. Daarna een volstrekte leegte.
Plotseling functioneerde ook de herinnering van zijn gehoor. Het bleek heel scherp te zijn geweest. Een mannenstem ergens onder de bodem, bevelend en tegelijk sussend: ‘Monden open, altijd monden open bij een luchtaanval.’ Ja ja, nog een lesje. Hij herinnerde het zich perfect.
| |
| |
Nadat Wilms Williams met de koffer aan de nieuwe hand een paar passen had gedaan hield hij halt, de vracht aan zijn voeten. Waar bevond hij zich? Een volkomen onbekend stadsdeel, blijkbaar nog een wit vak van het schaakbord, en verlaten. Zeker, hij had ook in de gebombardeerde wijk weinig vluchtelingen ontmoet, dat leek hem tenminste zo. Maar hier was het toch anders. Heel ver weg - het konden kilometers zijn - vernam hij verward geraas en oostelijk kleurde zich de sombere morgenhemel van november in een ziekelijk roze.
Daarop, naast de koffer staande, bekeek hij zich, tastte hij zich af. Misschien was hij de enige uit het pension die er het leven had afgebracht. Zijn kleren zaten onder de kalk, maar leken ongehavend. Hij voelde nergens pijn. Het kon een voorbijgaande anesthesie wezen. Nee, toch niet, hij was overtuigd van zijn volkomen ongedeerdheid. Zijn spieren en gewrichten werkten. Geen bloed en geen schok. Zelfs zijn koffer gered.
Hij liep weer voort, automatisch, scheef naar de linkerkant, de rechterarm uitgeslagen. Zijn laatste reserve scheen uit te branden en het was slechts met het vaagste bewustzijn dat hij deze nieuwe buurt in zich opnam, een uitgestorven buurt van kleine huizen, onbewoonbaar doordat alle ramen zorgvuldig waren blindgespijkerd met afgedankte binnendeuren. Duizenden, tienduizenden deuren, haveloos, met verfresten in bruin, groen of geel, maar alles verbleekt. Huizen die dat niet meer waren en toch geen ruïnes. Niemand te zien.
Daar trof hem een hoger pand, met ramen, echte. Zwart, ongeschonden vensterglas. Eensklaps beving hem een paniek, gelijksoortig aan die hem had doen vluchten. Want zoals hij het gevaar van de ruïne ontvlucht was, zo vluchtte hij thans, uit gelijke aandrift tot beveiliging, naar de bescherming van een gaaf huis. Hij rukte aan de deurbel, en weer, en weer. Hij bleef luiden.
De ogen met het blauw van de zeedistel bekeken langdurig de man en de builende koffer naast zijn voet. Ze zagen de vlekkerige gestalte in de oude verfomfaaide regenjas. De man had die jas de
| |
| |
laatste week nooit afgelegd uit vrees hem in een toestand van plotselinge nood te vergeten. Hij had er mee geslapen. Hij scheen te willen spreken en niet te kunnen.
Ze had de toegang afgedamd met die onverzettelijkheid welke iemand afleest van de mens ten volle staande in zijn voordeuromraming. Geluid gaf ze evenmin, maar de kleine ruk van haar hoofd wees hem naar binnen. En Wilms Williams betrok zijn toevlucht, zijn dorado, zijn hemel. In een kleine kamer voor aan de straat opende hij zijn koffer. Het deksel sprong op onder de druk van binnen, het leek te barsten als een bomschaal waarvan het geluid later zou volgen. Onderkleren, bovengoed, schoenen, boeken, registers, papieren van waarde en van identificatie, toiletgerei, alles was daarin samengeperst, maar zo zorgvuldig geordend dat het de koffer tot een luchtledig maakte. Met grote moeite wrikte hij uit de zijkant een portefeuille. Toen, door dankbaarheid overstelpt, legde hij voor de vrouw een lias bankbiljetten neer en hele reeksen clandestiene bonkaarten.
‘Daar, daar,’ zei hij. Het waren zijn eerste woorden. Ze nam echter slechts een deel.
Die hele verdere ochtend sliep hij, en ook de namiddag, ergens boven. Hij kon zich volstrekt niet oriënteren, maar het was onnodig. Dit beduidde veiligheid, een oase van stilte. Het laatste wat hij dacht voordat hij - droomloos voor het eerst - insliep was: hier niets vragen, nooit, enkel afwachten en aanpassen. Want het kwam hem voor dat een vraag er zou klinken als het alarm van een wekker die je uit een diepe rust opschrikt, en wat gebeurt er dan?
Toch moest zijn slaap in het laatste uur veel lichter zijn geworden, want hij ontwaakte door het schallen van een bel, ergens beneden. Het was volkomen nacht in zijn vertrek. Hij stond op, zijn ogen wenden snel aan de duisternis en hij kon de spiegeling onderscheiden van een vensterglas en daarachter een zweem van rood. Dat moest de afglans zijn van de brandende wijk die hij had verlaten.
Uit voorzorg stak hij geen lucifer aan en ging op de tast door
| |
| |
een gang en omlaag. Hij herinnerde zich slechts dat hij trappen had moeten klimmen. Eindelijk ontwaarde hij een vaag inhuizig licht en eer hij erop verdacht was keek hij in een zaal met een enkele kaars midden op een gedekte tafel. De zaal had de vorm van een pijpenla met aan het verre smalle einde drie enorme lappen verduisteringspapier, en de tafel die ruimte bood aan zeker dertig gasten was naar de zaal in een smalle rechthoekige vorm getimmerd, ofwel was omgekeerd de zaal naar de vorm van de tafel opgetrokken. Hij zag evenwel slechts één bord, vlak bij de deur, met een stoel, en onderstellend dat hier zijn plaats was zette hij zich. Naast het diepe bord lag een ijzeren eetlepel.
Toen ontdekte hij aan het verre smalle andere einde nog drie borden en daarachter drie stoelen. Even later kwamen door de verre deur die hem was ontgaan drie mannen binnen, als 't ware in processie. Wilms Williams rees overeind met het doel op hen toe te lopen en zich voor te stellen, maar de eerste zag het, wenkte afwerend en zei: ‘Wil blijven.’
Het drietal zat opeengedrongen ver van hem af in een grafstilte. Hun eerste geluid was een licht geritsel toen ze uit papieren hulzen bij hun bord servetten namen en die op hun schoten, onzichtbaar voor de vreemde man, uitspreidden.
Na enig wachten verscheen de vrouw die hem ontvangen had met een gehengseld vat en goot de diepe borden vol, eerst van de groep die daar bijeen was als een college van rechters of ouderlingen. De soep was een echte en volledige maaltijd; de nieuwe gast had in geen tijden zo voedzaam gegeten. Voor hem gold intussen blijkbaar niet alleen het afwachten en aanpassen, maar ook het woordeloos blijven. De drie grijsaards leken Wilms Williams als gebonden door een gelofte om te zwijgen, en misschien was dat ook zo. Toen, terwijl zijn intelligentie zich langzaam begon te roeren, bedacht hij dat dit toch zo vreemd niet was in een vreemde tijd, dat er in een oorlog die, meer nog dan de structuur van de gemeenschap, de structuur van het innerlijk dooreen wierp, eigenlijk niets vreemd meer mocht heten of het moest de terugkeer tot het normale zijn - en dat het tot zolang eigenlijk slechts
| |
| |
vreemd zou wezen indien er nog overblijfselen van normaal leven vielen aan te wijzen.
Met dat al wist hij niet hoe zich te confirmeren aan de huisorde die er hier toch ongetwijfeld moest bestaan. Derhalve bleef hij zitten tot het drietal vertrokken was, woordeloos en zonder groet. Daarna kon hij niet anders dan zijn kamer en bed opzoeken, en aangezien hij bij de tocht omlaag zich zijn route had ingeprent, kon hij hem nu teruglezen over gangen, trappen, portalen en langs hoeken en vond hij zonder veel moeite vertrek en leger terug, waar hij opnieuw in een zware slaap viel.
Van het huis zou hij weinig en van zijn levende have nooit iets begrijpen, maar het zintuiglijk waarneembare trok toch meer en meer zijn oplettendheid, al hield hij zich aan de stelregel van geen vragen te doen, uit een zekere angst voor gevolgen weliswaar, bijvoorbeeld uit de angst dat het dan een drogbeeld zou blijken, ook al was hij ten volle van het tegendeel overtuigd.
Zijn kamer bezat licht, lucht, water, een veldbed en een raam, inderdaad. Het opruimen werd blijkbaar aan hemzelf overgelaten. Het licht was heel slecht, want op geen meter afstands van het raam stond een blinde muur waarvan hij de top niet zien kon. Kunstlicht kreeg hij niet. Zittend naast het raam op de vloer, als het hem koud werd gewikkeld in een deken, kon hij zich voor enige uren bezighouden met wiskundige vraagstukken uit de meegebrachte studieboeken. Maar hij moest altijd nog veel slapen. 's Ochtends vond hij een droog brood naast zijn deur. Daarop bleef hij aangewezen tot het warme maal in het grote vertrek bij de kaars onder volstrekt zwijgen tussen vier manspersonen.
Maar toen de nerveuze lichtrode vlekkerigheid van zijn gelaat en handen verdwenen was en zijn ogen de glans van de intelligentie hadden herkregen brak een verlangen om, zonder vragen, meer te weten zich van lieverlede baan. Hij moest alleen voorzichtig te werk gaan. Hij mocht de stilte bij zijn onderzoek niet verbreken. Wat zou er niet kunnen gebeuren als men hem hoorde of zag rondsluipen?
| |
| |
Hij vernam wel eens stemmen, maar hij vermocht nooit de plaats van oorsprong aan te wijzen. Het huis had zijn akoestische grillen, want het geluid kon niet komen van wat zich als bron voordeed. Het volgde allerlei kanalen, het huis leek doorvlochten van spreekbuizen als van waterleidingbuizen. En stellig was dat toch niet waar. Het geluid kwam van boven neerzijgen, van onderen opwellen, van terzijde aanglijden. Eens hoorde hij als 't ware vlak aan zijn oor de woorden ‘de heren Genaamd’, toen werd de stem onduidelijk en stierf weg. Het was een ervaring zonder consequentie, maar wel begreep hij wie er werden aangeduid met die woorden (uit een streven naar maximale moderne efficiëntie). Hij had eens tersluiks de namen gelezen op de drie servethulzen aan het tafelhoofd, met inkt geschreven: Campbell genaamd Kumpel, Van Oldenbarneveld genaamd Witte Tullingh, Del Campo genaamd Camp. Voor huiselijk gebruik bleek de gemene deler te volstaan. Hij had toen ook gezien dat de servetten zelf even onooglijk vuil waren als het tafellaken, en dat ze alleen op de knieën werden gespreid als bewijs dat er nog beschaving bestond, maar dat ze niet gebruikt werden. Later merkte hij nog op dat, ofschoon de heren Genaamd een onveranderlijke groep vormden, de servetten door elkaar geworpen werden. De heren heetten niet zo; het was een loutere demonstratie met de hulzen, van dezelfde aard als die met de servetten.
Het pand moest slechts weinig bewoners tellen, wellicht niet meer dan hij op de vingers van beide handen had kunnen noemen indien hij de namen gekend had. Hij ontmoette nooit iemand en werd allengs vrijmoediger, al zorgde hij voor geen gerucht, bekend met de onontraadselbare wegen die het geluid kon gaan. Hij liep op zijn pantoffels.
Het huis was doorgaans volkomen stil; de hele wijk scheen trouwens weinig toegankelijk voor het klankgeweld van de oorlog. Hij had dat van de aanvang af juist aangevoeld. Het gedreun bleef ver en gesmoord. Als je het wenste kon je het volkomen elimineren, en hij deed het doorgaans. Hij leefde in een oase.
| |
| |
Langzaam leerde hij de weg vinden tussen gangen, dwarsgangen, blinde gangen, trappen in de lengte, de breedte en van verschillend aantal treden. De vloeren lagen soms ongelijk hoog. Nergens trof hij licht behalve dat van de winter, en voor een uur dat van die ene kaars beneden. Behoedzaam begon hij deuren te openen. De meeste waren niet afgesloten. Ze leidden in tot gekamerten die naar zijn bepaling langs de buitenmuur gegroepeerd moesten zijn. Voorzover hij, gewend aan het vrijwel stikdonker, in deze ruimten vensters zag waren ze alle glasloos en niet met planken dichtgespijkerd, maar met oude binnendeuren in allerlei maten en die toch de openingen totaal blindeerden. Op deze ontdekkingstochten liep hij zich enigszins warm en lange stukken gang begon hij af te draven, heen en weer. Werd het nog kouder, dan zou hij beproeven de keuken ergens in het souterrain op te zoeken. Want buiten waagde hij zich voorshands niet.
Op een keer vond hij na het deuropenen geen muur met blind raam aan het eind van de kamer, maar onder zwak bovenlicht een glooiend grauw pannendak dat zich verloor naar onderen in de vloer, naar omhoog in de zoldering. Hij inspecteerde volgende vertrekken die naar zijn schatting binnenwaarts lagen, en steeds stond hij nu tegenover het pannendak. Op een lagere etage vond hij, loodrecht gemeten op dezelfde plaatsen, een afsluiting van muren met echte glas vensters uitziend naar binnen toe op zwarte ruimten. Zo daalde hij af totdat hij ergens midden in het gebouw een nieuwe voordeur vond.
Het begon bij hem te dagen dat hij een nieuw woonhuis had ontdekt, waar het perceel om en overheen gebouwd was. Hij zocht het nu telkens op en betrad het ook door de nieuwe voordeur. Een enkele maal streek hij er een lucifer aan - zijn motortoorts durfde hij om het gierend lawaai ook hier niet te gebruiken -, maar het was overal, op alle verdiepingen leeg, een oud, echter goed geconserveerd woonhuis. Hij begreep dat het grote gebouw, zijn eigenlijke woning, om dit perceel was heengebouwd als een museum met slechts één museumstuk: dit huis, dat in het museum geheel stond vastgeklemd. Het was daar
| |
| |
minder koud, vrij warm, en zo stil alsof hij zich nergens bevond. Hij doorzocht het van de vliering tot de kelder zonder iets te vinden dan ruimten en muren en glasramen.
Juist hier, waar niets zijn zintuigen bond, werd hij zich bij tijd en wijle sterk bewust van de wereld rondom, van de wereldstad die nog steeds onbarmhartig liggen moest onder het luchtvuur van de vijand. Hij zag de stad die veel te groot was om in één mensenleven goed, met alle onderdelen, te worden verkend, laat staan onthouden, te groot ook om ooit geheel te worden verwoest, tenzij misschien door atoomsplitsingsbommen - hij zag die stad in zijn plattegrond die nooit geheel actueel, nooit ‘bij’, was geweest, met zijn verschillende centra, zijn vangarmen die met regelmatige gretigheid voortkropen naar de krans van consumentendorpen, hij verdeelde de stad in schaakbordvakken en wees zich de vakken aan die zwart waren. Ofschoon zijn fantasie daarbij meer in het spel was dan zijn wetenschap kon hij zich toch in de grote lijn een redelijk getrouw beeld scheppen. Alleen wist hij nergens de wijk te plaatsen waar hijzelf zich bevond, en dat deed hem dan weer twijfelen aan de werkelijkheid van zijn ervaringen. Zolang hij zijn leven hier vergeleek met zijn nabije oorlogsverleden elders vond hij het vreemde hier niet vreemd en elimineerde hij het, ontkende hij eenvoudig dat er iets vreemds aan en in het huis kon zijn. Echter, zodra hij trachtte deze zijn huidige wijk ergens in het schaakbord in te passen, dit gave verleden onder te brengen bij het vredesverleden van de wereldstad, faalde hij. Hij zag de wijk niet als een bordvak, niet wit en niet zwart, hij zag eigenlijk niets; het was een droom en het kon geen droom wezen.
Maar ook dacht hij in dit huis, dit museumstuk, vaak aan de stad die hij voor deze toevlucht had verlaten. En beter nog dan de ervaring nopens het bombardement van zijn huis? want daarin waren grote hiaten - herinnerde hij zich de voorspelen, en met name de aanvankelijk nog niet zeer geteisterde straten waar de huizen zich staande hadden gehouden en slechts de ruiten waren verbrijzeld, waar het wegdek hoger werd en hoger van de glas- | |
| |
scherven, tot de scherven voortschoven in rivierarmen van glas, als 't ware ontsprongen aan glasgletsjers, glasalpen voorbij de kim, smeltende onder een oorlogszon. En het was vooral dit wat hem curieus leek: deze miljoenen- en miljoenenstad, wegens ruime toevoer uit glasalpen van lieverlede verdeeld in talloze kleine eilanden, naaldscherp van elkaar gescheiden door een dag en nacht glinsterende glazen delta van smeltwater in een wirwar van vertakking.
Eigenlijk bleef aan Wilms Williams niets te wensen over zolang de oorlog duurde en ze hem hier wilden dulden. Hij zag dat ook wel in, maar kon ten laatste een zekere druk niet van zich afzetten. Toen hij die druk en de oorzaak daarvan bij zichzelf vaststelde, nam zijn onbehagen hand over hand toe. Hij had nog niets anders gezegd dan ‘daar, daar’ in het kamertje tegen de vrouw met de blauwe ogen, en niets gehoord dan ‘wil blijven’ uit de mond van de middelste oude aan tafel. Zeker, hij had zich het afwachten, aanpassen en niet praten met stelligheid voorgenomen, maar hij hunkerde naar een tot hem gesproken woord dat zijn tong zou ontboeien. Tegenover de vrouw durfde hij in het geheel niet het initiatief te nemen. Hij hield haar, terecht of ten onrechte, voor het opperbevel in het huis. Op een keer evenwel, aan het eind van het warme soepmaal, wilde hij bij het hoogbejaarde drietal een poging wagen. Het leek steeds dichter samen te pakken daar aan het smalle tafelhoofd, het leek nu al aan de ellebogen vastgeklonken, het leek een drieluik, maar het was ver weg en hij verzamelde zijn moed, hij voelde zich driest. Men scheen hem evenwel aan gindse kant voortdurend in het oog te houden, want toen hij, zijn bord leeg, zijn ijzeren lepel neergelegd, enkel nog maar de mond opende zei de middelste prompt: ‘Wil zwijgen.’
Dit zacht gezegde bevel verlamde hem, maar niet minder het zwijgen dat er op volgde, dat er aan voorafgegaan, dat alom was. Best mogelijk had hij in het geheel niet kunnen spreken. De heren Genaamd vertrokken volgens licht hoorbaar schuifelende processie.
| |
| |
Konden soms woorden verlammen, een muur van volstrekte onneembare zwijgzaamheid was een nog probater, een onfeilbaar middel. Wilms Williams voelde zijn energie vervloeien in deze geforceerde stilte. Hij voelde het weggeperst worden ook in tijden zonder de geringste behoefte om te spreken.
Op een keer, juist gekomen van het museumstuk, en ietwat doelloos dwalend, ontmoette hij een onbekende verschijning in een gang, een omstreeks zeventigjarige, kordate, robuuste vrouw die hem tot zijn verrassing groette en staande hield. Ze vroeg wie hij was. Haar vraag gaf hem onmiddellijk en zonder dat het tot hem doordrong zijn spraakvermogen weer, en na zijn antwoord vroeg hij hetzelfde aan haar. Ze bleek hier kookster. Reeds kreeg hij het visioen van lange gesprekken, onbenullig en knus, met haar in de keuken. Op zijn voorstel haar eens te bezoeken antwoordde ze echter:
‘Nog niet. Dan moet het eerst veel kouder zijn.’
Toch zou hij zich aan het vooruitzicht, hoe ver ook in het verschiet, hebben kunnen optrekken indien niet tegelijkertijd het denkbeeld bij hem was opgekomen - hij wist niet waardoor en hij vond het zelf ridicuul - dat de vrouw niet compleet was, dat ze om een volledige verschijning te worden zich eigenlijk moest verdubbelen. Onwillekeurig poogde hij achter haar te gluren naar een vervolgstuk. Het was toen juist op die plek tamelijk licht, maar eer hij tot een gevolgtrekking kon komen had de vrouw, blijkbaar zijn bedoeling radend, achter zich gegrepen, en iets naar voren gehaald, een klein stokoud waasgroen wezen, waarin nog kwieke oogjes leefden en dat ze voorstelde als haar meer dan honderdjarige grootmoeder. Wilms Williams schrok nu toch even, en minder van zijn intuïtie dan van de verschijning. Want deze vertoonde de allerhoogste ouderdom die niet recht meer gereinigd kan of wil worden, die alleen nog wezenlijk leeft door de ogen, en bij wie de huid geleidelijk overgaat in aarde, zoals de mestvaalt geleidelijk in teelgrond voor de primitiefste groene planten.
‘Ze laat me nooit los,’ zei de zeventigster. ‘Maar ze mag niet bij
| |
| |
me slapen en ook niet aan het eten komen.’ En weg liep de kloeke vrouw, met het kleine haast onnoembare wezen op een oud drafje er achter, de hand gehaakt in de rok van de voorgangster. Nee, dat is ook al geen partner voor conversatie, dacht hij niet zonder ironie en tegelijk gestemd half tussen lachen en huilen in.
Geen sterveling weerhield hem. De blauwogige vrouw had hem indertijd zelf op een paar huissleutels gewezen in de kleine kamer voor aan straat. En op een ochtend bij het opstaan, toen de stilte hem verstikte, stelde hij zijn maal van brood uit, nam een sleutel en liep naar buiten. Waarom ook niet eens de frisse lucht ingegaan?
Hij stond wel een half uur voor het huis op dezelfde plek, zo diep ademend dat het hem duizelde. Het was nog potdonker. Ergens in de straatverte zag hij een rij kroonlijsten van huisjes bestreken met het roze van een brandgloed waarvan de haard nog veel verder weg moest liggen. Hij had als steeds rustig geslapen en geen enkel alarm of geweld vernomen. Toen zich iets van omtrekken ging aftekenen begaf hij zich op weg.
Ja, hij had zich die eerste keer niet vergist. Heel deze buurt moest ontvolkt wezen, een afgestorven tak aan de stamboom van de stad. Eenvormige bakstenen woningen met een raam naast de huisdeur en twee ramen daarboven, ongeschonden van skelet, maar alle ramen gebarricadeerd met binnendeuren, dermate nauwgezet dat er nergens een gat, een spleet te zien was. In het groeiend licht kon hij nu ook de kleuren onderscheiden, het baksteen dor en grofbruin, de binnendeuren alle lichter dan de huisdeuren, met zwakke uitgelopen tinten als van waterverf, overheersend bleekgeel, soms groen of lichtbruin, een enkele keer van barstend brutaal oranje. De huisjes rug aan rug, zonder binnenplaatsjes, zonder mogelijkheid tot doorstroming, stonden in smalle rechthoekige straten en dwarsstraten en tussenstraten en sloppen. Oude lompe ijzeren gaslantarens, sinds lang voorzien geweest van een elektrische peer (maar de peer was verdwenen) in een onzinnige overvloed.
| |
| |
Hij liep er uren en hij liep er dagen. Hij kon dwalen zonder ooit te kunnen verdwalen. Er schenen hier meer binnendeuren naar buiten gekeerd dan hij ooit gedacht had dat er op de hele wereld bestonden. De buurt bleek van de rest van de stad gescheiden door een stoffige bladerloze groenstrook en een brede verkeersweg die nu ook vrijwel verlaten was. De armetierige, winters doodse rijen heesters twijgden er met hun naar grijs meer dan manshoog langs, maar er boven uit, verder weg, troffen hem hier en daar geraamten van hoge uitgebrande gebouwen en machtige bouwruïnen.
Op de duur stelde hij ook de plattegrond van de buurt vast. Zeer uitgestrekt had hij de vorm van een vierkant en hij moest in de stad liggen als een schaakbordvak, een nog wit vak ondanks het bruine en vale voorkomen. Maar nog verwonderde hij zich over dit stadsdeel en hij kon zich niet verklaren hoe iets als dit ooit mogelijk was geweest. Want het bezat niet de vreemdheid van oorlogsverschijnsel of oorlogsaanpassing die immers reeds opgenomen werden in de bedding van het normale. Hier evenwel stond hij voor een raadselachtig verleden dat hij nooit had gekend. Toen herinnerde hij zich een oude armenwijk waarvan de bevolking was verplant - met veel moeite overigens -, en die gesaneerd zou zijn geworden indien niet de oorlog ware uitgebroken. En ook schoot hem plotseling de naam te binnen, Ottakring, een naam die hem had beroerd zonder ooit een impuls te hebben kunnen opbrengen tot persoonlijke bezichtiging. Hij was hier in Ottakring. Aldus.
Bijna tegelijk begreep hij ook de ongeschondenheid. Want de vijand kende dit schaakbordvak en bombarderen hier had geen enkele zin. Hij kon zijn bommen voor betere doelen gebruiken. Toch bleef er voor Wilms Williams het raadsel van de uitgestorvenheid. De daklozen hadden immers hierheen kunnen vluchten. Maar mogelijk konden ze niet, mochten ze niet. Mogelijk was zijn geslaagde vlucht naar hier een wonder, en gold hetzelfde voor zijn medebewoners. Van zijn woonhuis nochtans begreep hij niets.
| |
| |
Het was met voortdurend groter tegenzin dat hij naar dat huis terugkeerde. Anderzijds kon hij niet de hele dag tot de avondklok op straat blijven. Hij werd er ondanks het lopen te koud, hij mocht zijn zolen ook niet teveel slijten. Dus kwam hij na steeds korter tijd weer thuis. Misschien had hij nu wel in de keuken kunnen vertoeven, maar grote weerzin tegen de honderdjarige aan de rokken van de oude kleindochter weerhield hem. Zo zat hij maar de decemberdaglichten grotendeels uit in zijn kamer, in zijn deken, proberend iets van studie in zich op te nemen. De lucht echter werd kouder en het licht korter. Wat onveranderd bleef waren stilte en zwijgen. Hij kwam tot niets meer.
Hij kwam tot hervatting van zijn sluiptochten door het huis, want benauwenis en koude en geluidloosheid werden hem te erg. De stad ook scheen zich nooit te willen overgeven. Schier geen nacht ging hij in zonder de vlekkerige weerkaatsing op de blinde muur achter zijn kamerraam van brandgloed ergens, altijd heel ver. Hij meende dat de vlammen, hoe torenhoog ook, zich toch hier niet rechtstreeks konden afspiegelen, en eerder het wolkendek ze moest terugkaatsen, op de wijze van radiogolven die via de ionosfeer met zevenmijlslaarzen over de aarde gaan.
Naar zijn voorstelling was het museum nog veel groter dan hij op zijn ontdekkingen had gevonden. Er moest achter die blinde muur een heel complex liggen, want de buitenomtrek leek die van bijna een woonblok. Hij voelde dat zo aan, maar hij slaagde er niet in een toegang naar dat verdere te ontdekken. En ook kreeg hij, in deze periode, te kampen met tegenslag. Hij was tot dusver nooit iemand op zijn huiselijke dooltochten tegengekomen, uitgezonderd de kleindochter die blijkbaar niets had verraden. Nu evenwel stond hij opeens voor het drieluik, bij de hoek van een nauwe gang. Hecht gescharnierd aan de rakende zijkanten, bijkans piepend van slechte smering, bijkans klem, paste het precies in de gang en Wilms Williams, hevig geschrokken, maakte zich smal tegen de muur. Toen in het langsschuiven zei het middenstuk enkel de woorden: ‘Wil dit nalaten.’ Het klonk ietwat komisch, en het was hem toch als 't ware een lugubere
| |
| |
vermaning. Echter kon hij zijn zwerven door het huis niet geheel opgeven. Alleen werd hij nu veel voorzichtiger. Hij sloot zijn eigen kamerdeur af en liep daarna slechts een korte spanne tijds rond. Maar toen hij eens even, peinzend of luisterend of beide, op een trap stilstond en zich vervolgens omdraaide, zag hij recht in het gelaat, vlakbij, met de blauwe ogen, muisstil naar hem afgezweefd en een trede hoger staan gebleven. Weer schrok hij, en sindsdien kon hij zich, behalve voor het namiddagmaal, nauwelijks buiten zijn kamer begeven, of hij vond op zeker moment die zeedistel-blauwe ogen achter zich.
Er hing in dit pand een sfeer van aaneenkleven, van lassen. Hij dacht aan het driemanschap, aan grootmoeder en kleindochter. Sterker nog, hij voelde zich, op het voetspoor van dat laatste paar, in zekere zin op zijn beurt ten prooi aan verdubbeling, een onwelgezinde, want deze helften waren aan elkaar vijandig. Het was immers duidelijk dat de vrouw, die opperste grootheid in het museum, thans persoonlijk zijn gangen naging, met een ongelooflijk raffinement hem bespiedend, hem registrerend, hem aanklevend, zich aan hem manifesterend. En ondanks zijn voorbereiding was zijn schrik telkens opnieuw zo vervaarlijk dat hij geen woord kon uitbrengen.
Bevreesd voor onvoorstelbaar ontzettende gevolgen bij verdere overtreding bleef Wilms Williams nu in zijn kamer, waar hij zich dadelijk na het maal opnieuw opsloot. Hij hield het drie dagen vol. Toen kwam hij tot het besef dat dit erger was dan datgene waarvoor hij de vlucht had genomen. Vooral de stilte en het zwijgen waren folteringen. Maar wellicht het ondraaglijkst scheen hem een conclusie die was als een ontdekking: ook dit pand zelf dat toch zijn borstwering was, dat hem toch beschermen moest, leed aan aankleven en verdubbelen, het bleek een onverbrekelijke tweeheid van panden. Hij was hier niet van Scylla naar Charybdis verzeild, zijn hemel lag daarginds, tussen de ontploffingen, zijn hemel was het bombardement, Charybdis was zijn hemel geworden.
| |
| |
In de eerste morgenuren pakte hij zijn koffer, zijn boekenvracht achterlatend - het kon hem niet schelen. Hij opende de voordeur, hij stond buiten, van de dubbelen verlost, hij bereikte in rechte lijn de groenstrook en over de rijweg de ruïnen. Doch reeds brak er in zijn rug een pandemonium los. Ottakring was aan de beurt, eindelijk, Ottakring zou een zwart schaakvak worden, maar eerst moest het rood. Met wonderbaarlijke nauwkeurigheid werd de oppervlakte weggevaagd. Hij stond zogezegd haarfijn aan de rand. Op een rij huisjes, nog geen honderd meter van hem af, zag hij uit zinkgrauwe ochtendschemering kleine fosforrubberbommen regenen. De ramen tot gaten geworden, keek hij in het binnenste van de huisjes. De bommen draaiden als tolletjes, spatten kleverig uiteen tegen de vier muren en plotseling stond de hele kamer in feestelijk lichtelaaie. Zware ontploffingen klonken verderop. Dit werd waarschijnlijk het zwartste vak van het schaakbord der metropool. Wilms Williams keek toe en verroerde zich niet. Hij voelde zich vrij, hij was weer thuis, hij kon spreken.
‘Goed zo, toe maar, uitstekend,’ dacht hij, zei hij.
Eensklaps sprongen de tranen hem in de ogen. Want de bommen waren al afgeworpen, de luchteskaders verdwenen - en hij was er zo dolgraag bijgeweest, middenin, - middenin het onbegrepen huis. De rest liet hem onverschillig.
|
|