| |
| |
| |
V
De hoofdbewoner
Het echtpaar Holland had vier dochters. Toen de eersteling een meisje bleek vond vader in een stemming van romantische sentimentaliteit daarvoor de naam Adelinette. 't Was zo'n klein ding. Bij de naamgeving van het tweede kind gaf moeder de doorslag. Want nu dit weer een meisje was wenste ze het stamwoord uit de voornaam van het eerste kind gehandhaafd te zien. Aldus kwam het Adeline te heten. Zin voor regelmaat bracht vervolgens voor nummer drie de naam Adéla mee en voor nummer vier Ada. Dat kwam op de kop af precies uit. (Gemakshalve werden in de omgangstaal de verkortingen Nette, Line, en Ela toegepast.)
Toen het gezin verhuisde naar de woning met de hoofdbewoner was Ada Holland tussen dertien en veertien jaar en bevond zich in een overgangstijd. Intelligent van aard nam ze haar nieuwe omgeving scherp op, zonder nog te beseffen hoe scherp. En begiftigd met een sterk geheugen keerde bij haar tussen het negentiende en twintigste jaar - ze was toen allang weer verhuisd - dat jeugdverleden herhaaldelijk in het denken terug, onderzocht, beredeneerd, gewogen, doordacht met de taalmiddelen waarover ze toen als heel jonge, maar tevens vroegwijze vrouw beschikte. Hier wordt getracht het verleden volgens die latere visie weer te geven.
Ada was verrukt over de verandering, om drie redenen: om de verhuizing, om het verlaten van de oude woning, om het betrekken van de nieuwe. Aan de verhuizing nam ze weinig anders deel dan dat ze hevig belang stelde in een aftakeling tot aan de grens waar de eerste levensbehoeften eindigen, in het vervoer
| |
| |
van wat eens een inboedel geweest was en nu vreemd onherkenbaar, onbepaalbaar, en in een geleidelijke herbouw waarbij het element van herwonnen vertrouwdheid met het bekende zich zo genoeglijk voegde aan dat van verrassing door andere plaatsing en belichting in andere ruimten. Er kwam nog bij dat hier en daar iets was vervangen, verdwenen, en soms ook zich iets gloednieuw presenteerde, omdat verhuizing ook altijd een weinig verkwisting is.
De oude woning, een bovenhuis in dezelfde straat, had haar van de aanvang af niet aangestaan. Want ook een klein kind kan onderbewust een tegenzin in zijn woning voelen. Thans, in haar twintigste jaar, begreep Ada de oorzaak. Niet elk huis is een persoonlijkheid, maar de bouwer kan en moet er voor zorgen dat het op zijn minst die gedweeheid bezit van zich naar de bewoner te voegen. Mens en huis vertonen veel overeenkomstigs. Kan het commanderen, dan des te beter, dan legt het een eerbiedig gehoorzamen op. Kan het dat niet, dan moet het zelf gehoorzamen. Op beide manieren is harmonie het resultaat. Evenwel vermocht het oude huis het een noch het ander. Woning en bewoners leefden door elkaar, naast elkaar, en ver van elkaar. De inboedel trok, dat spreekt, partij voor de bewoners, maar het huis volhardde ondanks deze overmacht in zijn onbuigzaamheid. Gelukkig was dat alles geleden; ze vergat het ook gauw en zo compleet dat ze zich niet eens meer precies de indeling kon herinneren. Ze wilde het niet.
En toen de nieuwe woning op orde was en het gezin voor het eerst die ochtend aan de ontbijttafel ordentelijk verenigd, zag Ada dadelijk de brief weer in een hoek van de schoorsteenmantel liggen. Ze kende die brief reeds van haar prille jeugd, maar hij was veel en veel ouder. Hij begon met ‘Beste Cornelis’, en dan volgde de rest. De envelop was verdwenen sinds Ela, die postzegels verzamelde, zich had vergrepen aan dit uitstekende ruilobject dat dateerde van zo'n vijfendertig jaar terug. Toen vader vijftien was kreeg hij deze brief van een boezemvriendje op vakantie. Het was, zei vader, een bijzonder aardige brief, een verstandige brief
| |
| |
ook voor zulk een jongen, hadden zijn ouders gezegd. Hij moest hem maar gauw beantwoorden. Maar vader was daar nooit toe gekomen. Uit berouw nam hij de brief mee van woning tot woning, van schoorsteenmantel tot schoorsteenmantel. Mogelijk speelde vader nog wel eens met de gedachte aan een antwoord. Mogelijk had hij hem nooit ten einde gelezen. Moeder en de meisjes hadden er stellig geen oog in geslagen, misschien toch onwillekeurig ‘Beste Cornelis’ gezien. Hij lag daar vergeeld en vrij vuil, maar niet veronachtzaamd. Hij hield eerder op een afstand, hij wekte schroomvalligheid. Hij was nu minder een bewijs van nonchalance dan van trouw. Hij had tot vaders opvoeding aanmerkelijk bijgedragen. En hij lag daar als een document, een akte die men aan de boezem koestert. Hij was onaantastbaar, onschendbaar, onfeilbaar, en wezenlijk het belangrijkste inboedelstuk.
En dan was er, dacht Ada, de tuin, ergens middenin het benedenhuis, en die ze eens had gezien. Dat moest geweest zijn haast precies een jaar terug, bij een bezoek met haar ouders aan kennissen, thans naar elders vertrokken. Ze herinnerde zich nog enkel die tuin, op een middag van nazomer, bekeken door het vierkante gat van wijdopen geslagen serredeuren. De beterende jongen zat op in bed, wees naar de tuin, en ze zag links en rechts van de drempel gebogen randen van petunia's - ze wist de naam toen nog niet -, en van geraniums - ze herkende die dadelijk aan het blad dat fris kruidig geurde als je het wreef tussen duim en wijsvinger, en verderop nogal een wildernis van heesters en gras. Dan, aan het einde van haar gezichtsveld van groen, doorsprenkeld met bleek rozerood, de grote abeel van vloeiend zilver onder de stoten van de wind. Stond hij zo tegen een donkere wolkenbank? Nee, tegen een reep morsige, dode blinde muur, en hij boog in het licht als een bruisende fontein.
Maar de Ada van negentien of twintig herinnerde zich uit die ochtend van eerste ordelijk ontbijt vooral het eerste woord van moeder.
| |
| |
‘Begin je daar nu al weer mee, Cornelis? Ik had nog zo gehoopt dat je het in het andere huis zou hebben achtergelaten.’
Maar vader liet zich niet afschrikken en vertelde zijn droom van die nacht. Twee intieme onbekende vrienden hadden zijn hulpeloos rondzoeken op het station bemerkt en hem naar de trein voor de hoofdstad gebracht. Een korte rit in de benzinetram en ze waren er. Met vader in het midden ging het over een open emplacement van verroeste rails en onkruid aan op een smalle landweg. Vader werd reeds bevangen door een gevoel dat de vrienden zich vergisten, en ziedaar, de weg nam een draai en liep dood op een meer. ‘Maar daar ligt Sassenheim,’ riep vader wijzend naar de overkant.
Onder dit verslag dacht Ela aan haar postzegels en Nette aan haar jongen. Line zat met gesloten ogen en onhoorbaar prevelende lippen. Nu, in de hoogste klas van het lyceum, was ze van plan door te gaan voor Frans en ze hield voor zichzelf in die taal een huiselijke conversatie. Het waren knappe kinderen, goede leerhoofden.
Moeder bleef tijdens het verslag waakzaam, want vader die gemiddeld eens per week duidelijk droomde en zijn dromen interessant genoeg achtte om te worden aangehoord, vertelde ze aan het ontbijt van de volgende ochtend. Dan moest er stilte heersen. Moeder, wie dit weiníg zinde, maakte wel eens een ontijdig eind, met name indien de dromen van vader de akelige kant uitgingen.
‘Waarom zou ik in het nieuwe huis niet meer mogen dromen?’ vroeg vader nuchter. ‘Me dunkt eerder dat dat hier vlotter zal gaan dan in het vorige.’
‘Het is niet het dromen, maar het vertellen,’ antwoordde moeder.
Vader ging op zijn gedachtengang door.
‘Dromen zijn bewijzen van de soort en de omvang van iemands psychische rijkdom, en het is goed dat de kinderen het horen. Ze moeten leren dromen.’
Toen begon hij en moeder zweeg.
| |
| |
‘Er bestaat geen meer bij Sassenheim,’ zei Nette na afloop.
De enige die met gretigheid en zonder kritiek luisterde was Ada. Daarin lag voor moeder het hoofdbezwaar, maar ze was per slot weinig minder zwak van wil dan vader.
Ada was een sterke droomster. Wist moeder daarvan? Zeker niet veel. In elk geval had ze er nooit met iemand over gepraat. De meeste dromen, hoe scherp ook, waren trouwens vergeten eer ze uit bed sprong. Er bevond zich daaronder echter een standvastige nachtmerrie die zich in luttele seconden voor haar ogen afrolde als een onverslijtelijke film boordevol gebeurtenissen. In het midden van een vaaggrijze achtergrond trilde verwaasd een zwarte stip, enigszins zoals een kruisspin kan trillen in zijn net tot bijna onzichtbaarheid. Maar die stip werd met razende snelheid zwarter en duidelijker. Dan schoot hij opeens op haar af en er opende zich in een soort kelder voor haar een baaierd van ingestorte balken, zwartig, nattig, vermolmd, vergaand. Het duurde slechts heel even. Dan worstelde ze zich wakker, altijd nog precies voordat het nieuwe, nog veel ontzettender over haar komen kon. Haar huid was dan samengetrokken door een koud prikkelend dun vlies, zoals het verhemelte samentrekt onder wrang zuur. Snel loste het dermatisch fenomeen op en sliep ze, in de regel droomloos, verder.
Ditmaal, wegens vaders woorden dat een kind moet leren dromen, schoot haar plotseling te binnen dat ze van dit nare drogbeeld, 't welk zich talloze malen, wie weet hoe lang, in haar had herhaald, nu al zeker een paar jaar was vrijgebleven. Mogelijk was dit de eerste maal dat ze met aandacht binnentrad in oud verleden. Evenwel kwam ze eerst in haar twintigste tot die conclusie toen ze met wonderbaarlijke klaarheid deze eerste ontbijtmorgen herbeleefde, als inleiding tot een geheugenspel met dit moment als centrum. De droom intussen vervulde geen verdere rol.
Moeder en vader wachtten elke avond op het bezoek van de
| |
| |
hoofdbewoner, doch eerst de derde avond klonk op de huiskamerdeur zijn klop. Het was ineens onmiskenbaar de zijne.
Ze hadden - ook zij - met liefde het oude bovenhuis verlaten. Een wilszwakke mens ziet allereerst op tegen een trap, en er waren daar één, twee en drie, al hoefde je ze niet steeds alle drie na elkander te nemen.
Hier viel hoogstens te rekenen met een paar treden omlaag naar de provisiekast. Verder lag alles gelijkvloers. Daartegenover hadden de ouders een contract moeten tekenen van onderhuur voor onbepaalde tijd, en dat niet alleen. Ze hadden ook woonruimte moeten huren die gestoffeerd heette. Het meeste van de stoffering gaven ze vriendelijk aan de hoofdbewoner terug, ze behielden slechts wat voor nog enigszins toonbaar mocht gelden, maar dat deed niets af van het feit dat het een gestoffeerde woning bleef, dat ondanks alle woningnood en overheidsvoorschriften die beoogden een verhuurder misbruik van machtspositie tegenover een huurder onmogelijk te maken, deze hoofdbewoner hen toch in zijn macht had omdat ze niet geborgen werden onder de wettelijke vleugelen van de huurbescherming, juist door dat huren van een object dat gestoffeerd heette. Tenslotte, zo de hoofdbewoner, die huurder was van het geheel, eruit werd gezet zou het gezin Holland in zulk een ontruiming hoogstwaarschijnlijk ook nog worden meegesleurd.
Aan dat alles dachten ze niet. De bedongen prijs voor vertrekken plus stoffering bleef huns inziens binnen redelijke grenzen, en bovendien kregen moeder en Line gelegenheid in een gedeelte van de binnentuin enige dilettantisch-botanische genegenheid uit te vieren.
Ook wat de hoofdbewoner als voorwaarde had gesteld, de overneming van een piano voor driehonderd gulden, leek in 't minst niet op afzetterij. Het was een volkomen onbekend oud Duits merk, Biese, maar Nette had deze piano beter gevonden dan degeen waarop ze geoefend had, die nog ouder moest zijn en nu werd weggedaan.
En ten laatste had de hoofdbewoner, een weduwnaarschap
| |
| |
zonder kinderen en de samenleving met een huishoudster die leed aan een hazelip en slecht bespraakt was vooropstellend, verzocht om een weinig huiselijk verkeer. Het bleef beperkt tot een uurtje hoogstens zo nu en dan bij de avondthee, familiaar-weg, onaangekondigd.
Je kon dat niet weigeren. Zelfs lag er daardoor wat extra gezelligheid in het vooruitzicht. Ze hadden de man nog niet gezien, want alles was geregeld via een kleine zwartachtige makelaar in onroerende goederen die de aspiranten rondleidde in de ruimten, terwijl de hoofdbewoner afwezig heette, zo niet was.
Ada zou alle saillante uitspraken van de hoofdbewoner onthouden. Hij was inderdaad degeen die geklopt had en die zijn geluid op de voet volgde. Hij stelde zich niet voor, maar dat had geen nood. Het hoofdbewonerschap hulde deze gestalte in een onzichtbare straling. Infrarood? Ultraviolet? Röntgen? Hij liep merkwaardig langzaam, niet stijf, niet krachtens enig gebrek. Hij vroeg hoffelijk in de huiskamer te mogen blijven, aan de straatkant, niet in de hem aangeboden salon aan de tuinzijde. Een stoel werd bijgeschoven aan de rechthoekige middentafel. Hij meende dat het gezin niet helemaal compleet was, en moeder bevestigde de juistheid van die opmerking door te verklaren dat Nette was afgehaald door haar jongen, onwetend van zijn bezoek, maar dat een volgende keer...
De hoofdbewoner aanvaardde graag een kop thee en hij verzocht ze puur. Zijn armgebaar was opmerkelijk traag. Zijn verzonken oog keek enige malen naar de zijwand, waar hij recht tegenover zat, naar de zwarte Biese.
Dit eerste gesprek kwam moeizaam, kwam nauwelijks op gang. Ada zeker, de anderen waarschijnlijk, hadden zich van de hoofdbewoner nog geen bepaalde voorstelling gevormd en nu zonder de geringste voorbereiding iemand in hun midden die ze zich nooit zouden hebben kunnen indenken. Er moest wel iets van onrust in hen zijn wakker geworden, behalve bij Ada die enkel geboeid was en misschien ook nog te jong. Doch
| |
| |
er kwam daarvan niets in de openbaarheid.
Het meeste werd gezegd door vader eerst, door moeder daarna ter opvulling van gapingen. Vader bood een sigaar; de hoofdbewoner weigerde het aanbod hoffelijk. Hij rookte niet; het was voor hem te gevaarlijk.
‘Misschien wat bang voor longkanker?’ vroeg vader modern. ‘Een sigaar is anders...’
‘Nee,’ antwoordde de hoofdbewoner, ‘maar wel bang voor brand.’
Het scheen een vrij redelijk antwoord, en toch sterk overdreven. Moeder zei: ‘Och, als je oppast,’ en Ela vulde de tegenspraak aan met de vraag: ‘U hebt toch geen bezwaar dat anderen hier roken, meneer?’
‘Nee,’ herhaalde de hoofdbewoner. ‘Dat is het allemaal niet. Het enige waar ik bang voor ben is brand voor mezelf. Ik heb veel hout, ik heb grote partijen hout, kapitale partijen hout, meneer Holland, in mijn lijf. Het is over 't algemeen zwaar hout, dat geef ik toe, maar het kan smeulen en vlam vatten. Dat is het. Alle hout kan branden.’
Was dit een grapje? De hoorders werden er niet recht uit wijs en glimlachten zoals fatsoenlijke mensen dan plegen te reageren.
Bij het heengaan deed de gast gelijk hij gedaan had bij zijn binnenkomst. Hij gaf geen hand. Hij bepaalde zich tot een algemene knik en vertrok zeer langzaam. Maar hij volbracht een klein, verrassend tussenspel. Het scheen dat hem opeens een gedachte inviel, want halverwege de huiskamerdeur keerde hij zich om, liep op Ada toe, en zei tot vader terwijl hij het meisje aankeek:
‘Eén ding wil ik nog vragen, meneer Holland. Er wonen hier veel mensen, maar er staat ook een en ander leeg. Onderhuurders aanlokken ligt niet in mijn lijn. Wie zich meldt is in de regel welkom. Maar in de lege woongedeelten vind ik telkens 's avonds ramen openstaan aan de straatkant en tuindeuren aan de andere kant. Wie dat doet weet ik niet, maar de toestand is onhoudbaar. Alles moet natuurlijk dicht, en de ramen op de pen.
| |
| |
Nu beweeg ik mezelf niet gemakkelijk, vanwege al dat doodshout of pokhout, en daarom mag ik wel aan dit meisje vragen die taak van me over te nemen. Ze hoeft alleen maar te letten op de deuren zonder naamborden. Die zijn niet afgesloten en daar woont niemand. Ik zou wensen dat uw dochtertje dat alles even inspecteert en in orde brengt voordat het helemaal donker is. Niet eerder en niet later. En dan elke dag, elke dag.’
Toen knikte hij en vertrok. Hij had nog niet zoveel achter elkaar gezegd. Ada herinnerde zich letterlijk de woorden waarin dit verzoek was gekleed en ook de druk van zijn hand op haar schouder, kort slechts en zwaar.
Hij verscheen op ongelijke werkdagen, kreeg een kop thee en bleef nooit lang. Ook Nette maakte met hem kennis, maar ofschoon dit forse meisje een heel knap uiterlijk had scheen hij daarvan niet de minste notitie te nemen. Men herkende nu al in de dwarsgang zijn aankomende stap die zwaar was, en men raakte er in zekere zin mee vertrouwd. Er leek zich een ontdooiingsproces te voltrekken, weliswaar gedeeltelijk, doch ook van weerskanten. Hij had intussen de feitelijke leiding overgenomen bij de conversatie die als geheel hortend werd gevoerd, met veel gapingen, maar het waren niet zozeer pijnlijke hiaten als wel een gespannen wachten op wat hij aanstonds zou verkondigen. Hij leek vrijwel uitsluitend met zichzelf bezig, tot zelfs indirect in zijn opmerkingen van algemene aard omdat die zo duidelijk eigen opmerkingen waren. Hij praatte een ander nooit na. Intussen lag niet het hele gezin in zijn greep. Als Nettes jongen zich meldde ging dat paartje algauw in de salon-tuinkamer zitten. Line en Ela bleven aan tafel met hun huiswerk bezig, of verdwenen bij moeilijke concentratie eveneens naar elders. Het deerde de hoofdbewoner niet. Hij maakte eerder de indruk van iemand die zich desnoods wil vergenoegen met een gehoor bestaande uit een hazelip, en zelfs met een denkbeeldig gehoor. Daarom lag er iets ongerijmds in zijn verzoek om huiselijk verkeer.
Vader poogde het wel eens over de boeg te gooien van zijn
| |
| |
dromen, moeder vertelde van de toekomstplannen van de meisjes. Hij onderbrak niet, hij nam zelfs een houding van luisteren aan, maar hij keek naar de Biese aan de korte kamerwand. Hij ging op onderwerpen, door anderen ter sprake gebracht zelden in, te zelden.
Hij toonde zich wel iemand van een zekere droogkomische humor, en was in dat opzicht een vooral door vader met aandacht en een beetje wankele bewondering gevolgd meester. Want meende hij nu wat hij zei? Meende hij er iets van? Hij was wezenlijk onpeilbaar. Iemand kan onpeilbaar zijn van diepte, maar ook van oppervlakkigheid. Was al dat hout er de oorzaak van dat hij niet kon worden gepeild?
Tot op zekere hoogte, namelijk voor zover men hem geloven kon, was hij vertrouwelijk. Hij vertelde bijvoorbeeld dat zijn vader meubelreparateur was geweest. ‘Een grote zaak, een heel grote zaak, meneer Holland. We zijn een tijd bepaald rijk geweest. Later is dat weer verloren gegaan. Maar denk niet dat de welstand alleen kwam van de winst op de reparatie. Minstens een derde, misschien wel de helft kwam van wat mijn vader in de clubfauteuils vond, tussen de zij- en achterkanten en de zitting. Kapitalen zijn daar uit die gleuven opgedolven, vooral uit de sofa's.’
Een andere keer sprak hij, met dezelfde onpeilbare blik, van zijn eerste stap op de maatschappelijke ladder.
‘Ik had aanleg voor toneelspeler, en zin in dat vak ook. Maar ik ben nooit voor het voetlicht geweest. En wat denkt u, meneer Holland, dat ze van me maakten? Ze vonden me niet levendig genoeg in mijn bewegingen, maar ik was op een keer zwaar verkouden, en toen vonden ze dat ik zo natuurlijk rochelde. Ze maakten, godbetert, een rochelaar van me. Ik moest het slachtoffer van een moord spelen achter de schermen, of een longlijder achter een kamerschut, of ik gorgelde elk kwartier in het slaapkamertje naast-aan. Het publiek kreeg me nooit te zien.’
Het was vertrouwelijk en het begon geloofwaardig, maar iets volstrekt geloofwaardigs vertelde de hoofdbewoner nimmer.
| |
| |
Van zijn later leven zweeg hij geheel. En hoewel hij op een eigen onverstoorbare manier soms onderhoudend, ja amusant kon zijn, gaf hij geen aanleiding tot de gulle lach. Er was daar altijd dat onpeilbare, en met name de onzekerheid omtrent de aard daarvan: bodemloze diepte dan wel totaal gemis aan diepte? Het sloot aan bij wat hij die eerste avond gezegd had over zijn vrees voor brand.
Ze wisten ook zijn naam niet. Op zijn deurplaatje stond alleen: hoofdbewoner. Vader keek zijn contract na. De makelaar had het getekend als gemachtigde van een verhuurder wiens naam was opengelaten. Vader had het niet eerder gezien.
Men durfde hem niet naar zijn naam vragen, men durfde zelfs geen navraag doen. De ouders zouden nooit hebben kunnen uitleggen waarom niet. Ze trachtten een gevoel van onzekerheid te elimineren door zich en meer nog elkaar voor te houden dat ze nuchter behoorden te blijven en te bedenken dat elk mens zijn raadsels heeft, dat er ook niets was om de geringste onrust te rechtvaardigen. Maar het was beter die naam te laten voor wat hij wezen mocht.
Met dat al kon je niet zeggen dat hij een druk oplegde. De lacunes in een gesprek van hoogstens een uur en onder een enkele kop thee waren gevuld met gepeins over wat gesproken was of nog worden zou. De enkele regelmaat in de bezoeken - één, hoogstens twee per week - werkten vertrouwen in de hand, tot een bepaalde graad. De oudste drie meisjes schenen zich niet in hem te verdiepen. Voor zover hij niet over zichzelf praatte - en dat klonk altijd merendeels onwaarschijnlijk, zo niet als grap - hield hij het gesprek algemeen. Maar, al voelde men zich niet door hem onder druk gezet, men voelde zich ook niet vrij. Het viel al spoedig op dat hij, heel bescheiden, op het uitdrukkingarme gelaat een glimlach vertonen kon, zonder enig verband met de gespreksinhoud. En er is weinig verontrustender dan een glimlach die men niet begrijpt. Het viel op bij het tweede of derde bezoek. Het was niet voldoende om het bezoek te bederven, maar het verstoorde een moment het redelijk evenwicht.
| |
| |
Het sterkst en hardnekkigst echter bleef de onbeschrijflijke indruk die zijn eerste verschijning had gemaakt. Je kon alleen zeggen dat er iets van hem uitging of iets om hem heen hing, het mocht uit hem zijn ontstaan of door hem zijn aangetrokken, of het resultaat zijn van tegenstrijdig werkzame verschijnselen die tot iets nieuws samenvloeiden, zoals een halo om zon of maan het gevolg is van een samenspel. Hij was niet die hij was, hij was op de manier van een vorst die incognito staat tussen gewone mensen. Ze voelen iets en weten niet wat ze voelen; ze kijken tersluiks en herkennen niet. Het zal niet altijd en overal zo gaan, maar het kan zo gaan.
Er was niemand in dat gezin die dit duidelijk uitdacht, ook Ada niet - althans toenmaals. Maar onbewust of onderbewust of vaag bewust bleef de hoofdbewoner degeen die ze zich nooit zouden kunnen indenken. Hoe tastbaar ook, en vermoedelijk inderdaad zwaar bovendien, hoe absoluut zonder de halo van de vorst (die toch ook niet altijd incognito kan blijven), behield hij iets irreëels. Men drong niet tot zijn burgerlijke stand door, en ook de meisjes, ondanks het ietwat vrij gevochtene van moderne jeugd, moesten in het raadsel van eigen binnenste die zwakke glans van een oneigene halo voelen lichten. Meer kon niet worden gezegd, maar wanneer Nette niet gauw haar verloofde meetroonde naar de tuinkamer deed deze het haar. Hij was niet die hij was.
Op een keer zei hij: ‘U moogt me geloven, of u moogt er me om uitlachen, meneer Holland, maar ik heb jaarringen. Mijn ledematen zijn opgebouwd uit jaarringen. Toen we trouwden deed ik wijlen mijn lieve vrouw geen trouwring cadeau. Dat was niet nodig. Ik stelde vier maal negenentwintig jaarringen tot haar beschikking. Van het aantal van nu ben ik de tel kwijtgeraakt.’
Hij was toen alleen in de kamer met de ouders en Ada. Reden tot lachen gaf zijn uitlating niet.
Kende de hoofdbewoner Ada's belangstelling? Het kind kan de volwassene opnemen met een intensiteit van blik, hem geheel
| |
| |
eigen en die het later niet meer bereikt. Het zou wellicht de beste psycholoog zijn bij meer bewustheid, meer standvastigheid, meer methodiek, rijker woordenschat. Nu heeft zijn psychologie verwantschap met die van de dieren, onfeilbaar scherp ener-, in zichzelf besloten anderzijds, en wezenlijk ongeweten.
De hoofdbewoner had Ada, en haar alleen, uitgekozen ter uitvoering van zijn veiligheidsmaatregelen. Het voorkantwerk moest gesloten worden opdat geen vreemden zouden inbreken, het tuinkantwerk opdat geen verstekelingen zouden inbreken. Deze opdracht aan het kind viel buiten de voorwaarden van de huurovereenkomst. Hij had alle schijn van een plotseling bij de hoofdbewoner opgekomen gedachte, tijdens diens eerste visite. Maar eenmaal uitgegaan van het onverklaarbare openstaan 's avonds van het buitenwerk hier en daar, kon de noodzaak van zijn sluiting redelijk worden genoemd. De ouders durfden het niet recht weigeren, en Ada zelf stemde graag toe. Ze was op een leeftijd om zich onderscheiden te voelen, gewichtig.
De straat met zijn boven- en benedenwoningen en zijn recht verloop vertoonde geen onverdienstelijk gevelfront. De Hollander klampte zich er altijd nog vast aan de afwisseling van baksteen in stapelingen met natuursteen in afzonderlijke blokvorm, het laatste af en toe met lisenen tot verhoging van de deftigheid. Slechts was de ligging ten opzichte van de zon wat somber. Maar halverwege werd de straat doorbroken door een zijstraat die een zweem helde en waarin meer zonlicht viel. Op een hoek daarvan lag het huis.
De taak aan Ada opgelegd was, ofschoon nog vrij omvangrijk, erg plezierig en ze kweet er zich van met nauwgezetheid. Inderdaad vond ze tegen avondschemering vaak buitenramen en tuindeuren open, maar er moesten nog meer behoorlijk dicht zijn. Er prijkten tenminste meer deuren met naambordjes dan zonder. In elk geval had ze niet te maken met die woongedeelten die aldus kenbaar waren.
Het benedenhuis bleek heel uitgestrekt. Het was een klomp benedenhuizen, een sociale steenstructuur, het deed denken aan
| |
| |
zekere verschijningsvormen uit de biologie waarbij de individuen zich bij grote aantallen verenigen tot een nieuw, zoals statenkwallen. Het was een statenhuis. En het ging min of meer rond om een tuin. Tot deze voelde Ada zich het sterkst aangetrokken. Hij was met voethoog kippegaas in ongelijke stukken verdeeld, maar ze liepen alle samen naar een pièce de milieu gelijk het uitgespaarde ronde centrum van een in punten verdeeld moscovisch gebak. Dit centrale deel behoorde aan allen of aan niemand, maar was het minst aantrekkelijk. Het viel niet op. Het was geheel overwoekerd met wilde groei, waartussen ze een laag hardstenen podium ontdekte met een enkele afgebroken stenen mensenvoet. Vader hield het voor modern beeldhouwwerk.
Maar met de klare, koele, kristallen herfst vond Ada de tuin verrukkelijk in zijn onverzorgdheid en zijn eenzaamheid. Je kon zo over de afrasteringen heenstappen, en terwijl moeder en Line of Ela in hun eigen domein wat beredderden stapte Ada over de lage afrasteringen en dwaalde door de andere vakken, waarom niemand zich scheen te bekommeren en waar ze slechts zelden een medebewoner aantrof. Er groeiden nog in groepjes herfstasters en floxen en ergens verder weg, in het oog springend, salvia's. Die naam leerde moeder haar. Ook vond ze nog een drabbig poeltje geklemd in een rand verbrokkelend cement en daar groeide een bosje tenger bamboe. De grote abeel bleef intussen het punt bij uitstek voor beschouwing. Op de haastige hoekige zwiepende buigingen van de groeiwereld die warrelde voor zijn voet boog hij terug als een vorst. Hij was ook een soort wegwijzer.
Er liep dwars door dit benedenhuizencomplex een centrale gang. En ook hierin drong zich een gedachte op nopens het rijk van de lagere dieren: een soort algemene ruggestreng. De ouders hadden wel verbindingen gezien, links en rechts, door togen in de gemeenschappelijke tussenmuren, maar daarop verder geen acht geslagen. Hun woning bleef er redelijk onverlet door, want de gang liep bij hen slechts door serre en keuken. Ada merkte intussen bij haar dagelijkse tocht op dat dit een uitzondering was, dat in
| |
| |
alle andere woningen het voor- van het achtergedeelte door de gemeenschappelijke gang was gescheiden, ook bij de hoofdbewoner. De gang kreeg daar licht van dwarsgangen, terwijl er op de donkerste plekken altijd een peertje brandde. Aangezien de zijstraat helde was daar elke toog getrapt met een enkele trede. Dat maakte haar werk amusanter. Ze controleerde de andere woningen, voor zover leeg, steeds via deze gang. Langs de straatdeuren hoefde ze niet rond te gaan; die waren op slot. En het bleef een aardig spel, al begreep ze niet hoe dat wat ze de vorige avond plichtgetrouw gesloten had doorgaans de volgende avond weer open bleek. Ze zou zich intussen die taak niet graag uit handen hebben laten nemen. Trouwens bood niemand zich daartoe aan. Het gezin scheen instinctief aan te voelen dat dit de hoofdbewoner onwelkom moest zijn. Hij had zo nadrukkelijk aan het jongste kind deze arbeid opgedragen.
De lege kamers bleken ordelijk achtergelaten. Voor de ruiten hing steeds vitrage, verder niets. Nu en dan werd er een woning betrokken of ontruimd, maar de omvang van wat geïnspecteerd moest worden wijzigde zich niet noemenswaard. Daar de inspectie zowat een kwartier in beslag nam, moest bij het korten van de dagen het middagmaal geleidelijk iets vervroegd worden, en later uitgesteld tot Ada terug was. Overigens merkte ze van medebewoners niet veel. Nu en dan kruiste een onbekende haar pad als deze van voor- naar achterkamer vice versa liep. Het leken meest bejaarden. Sommigen keken haar van afstand even aan of volgden haar met de ogen. Een enkele groette met vluchtig gebaar.
Maar Ada zag weinig positiefs in het zwakke licht.
Hoewel de hoofdbewoner zijn bezoeken met betrekkelijke regelmaat - een à twee keer per week - bleef voortzetten, en hij de afgepaste tijd van een uur nimmer overschreed, veranderde er toch iets in zijn houding, men is geneigd te zeggen in zijn structuur. Hij kon in de laatste tijd raadselachtig lang kijken naar de zwarte Biese die hij voor driehonderd gulden verkocht had,
| |
| |
waarop Nette oefende en die ondanks zijn ivoor, gesleten en verbruind als de dentuur van een hartstochtelijk pijproker, toch nog een redelijke, niet doorrookte klank van zijn stembanden afgaf. Men had ook een paar keer, toen men bij avond in de salon zat, tegen het glasgordijn zijn bewegingloze schim ontwaard, nadergekomen door de ruggestreng en halt houdend in hun serre. Men wist niet of hij nadacht of luisterde of toekeek. In elk geval had men geen stap gehoord, en voortaan sloot men tegen donker de overgordijnen aan de serrekant. En tenslotte toonde de hoofdbewoner zich niet geheel tevreden meer met de taak die Ada vervullen moest.
‘Het is me nu al tweemaal gebeurd,’ zei hij eens bij de thee, ‘dat ik 's nachts tocht voelde. Ik ben een bejaard man, en ik slaap maar heel weinig meer, want ik kan dat nog genoeg doen als ik dood ben. Maar ik wil daarom nog niet in de tocht liggen, afgescheiden van het gevaar van inbraak. Enfin, de tocht kwam van onder mijn deur. Ik ben toen zelf gaan kijken.’
En hij noemde een leegstaande woning schuins tegenover de zijne, waarvan de tuindeuren wijd open bleken. Ada's verzekering dat ze toch heus alles goed gesloten had negeerde hij. En een ander maal vertelde hij een straatvenster opengeschoven te hebben gevonden veel verder weg, terwijl de tocht hem ook ditmaal had gewaarschuwd.
‘De ouderdom,’ zei hij toen, ‘loopt dagelijks meer mijlen door zijn eigen kamers met het zoeken naar verloren dingen dan hij buitenshuis aflegt ten behoeve van ernst of amusement, meneer Holland, en dat gebeurt ook mij. Daar heeft niemand anders schuld aan,’ vervolgde hij, strak kijkend naar de zwarte piano, ‘maar dat ik, die toch al zo langzaam ben, er nu ook nog 's nachts op uit moet is helemaal niet plezierig, helemaal niet.’
Hij zuchtte in het opvolgend zwijgen en vertrok.
Sindsdien heerste er een duidelijker gevoel van onbehagen, waarbij de oudste drie meisjes de aanwezigheid van de gast meer en meer vermeden, zodat ze ook minder van hem te lijden had- | |
| |
den. De ouders durfden dit zich schuilhouden te keren noch aan te moedigen. Aldus bleef Ada bij de bezoeken aanwezig, maar ook zij alleen. Ze was stellig de dapperste onder de zes, en tevens de nieuwsgierigste. Haar grieven tegen de onredelijke verwijten onderdrukte ze met een verstand dat haar jaren te boven ging. Of de hoofdbewoner jokte, òf hij had zelf de toestand van nachtelijk openstaan geschapen - dat was haar conclusie voor zichzelf. De ouders vroegen er haar niet naar. Ze schaamden zich voor het onderwerp.
Meestal was ze bij de bezoeken met huiswerk bezig, of ze las eens een stuk krant of een boek. Maar tegelijk ontging haar van het gesprek en het zwijgen nauwelijks iets. Af en toe keek ze even op. Ze hoorde ook altijd de hoofdbewoner zijn lege theekopje met zekere nadruk op het schoteltje plaatsen. Hij bleef dan nooit lang meer. Hij dronk zijn thee niet slechts puur, ook koud. Het is waar, dacht ze later, dat elk mens zijn eigen sfeer meebrengt, dat elk bezoek een kamersfeer wijzigt, maar een aparte, uitstralende, de kamer tot de hoeken vullende sfeer als van dit bezoek zou ze nimmer meer beleven. En reeds bij de graad van haar toenmalige intelligentie kon ze het een met het ander in zich opnemen en vasthouden. Misschien had ze zonder het verdelen van haar aandacht een briljante leerlinge kunnen zijn, maar haar vorderingen op school bleven voldoende.
Ze was een lelijk meisje, slechts met de diepste en donkerste ogen van allen. Ze werd ook nooit een knap meisje, maar ze had een knappe kop, en zou, volgroeid, wel de beste gesprekspartner van de hoofdbewoner zijn geweest en zijn beste tegenspreker. Want vader had, in weerwil van alles, wel die zekere bewondering voor hem die stoelt op eigen intelligentie, maar tot een debat kwam hij uit vreesachtigheid nooit. Een sterkere wil dan de zijne had hiertoe waarschijnlijk kunnen raken. Toch bleef het hoogst onzeker of de zaken dan een keer zouden hebben genomen.
Dit overwoog Ada in haar twintigste jaar, toen het allemaal alweer geleden was - geleden inderdaad. Want aan alles moest een einde komen, hoe dan ook. Tijd, naar aards begrip, is maat- | |
| |
stok voor een einde, evengoed als voor een aanvang, en de mens is tijdsverschijnsel. Ze kon nu de veranderingen die zich in de hoofdbewoner voltrokken, in zijn houding, in zijn structuur, beter bepalen. De maanden van straling leken voorbij. De komische momenten - onverschillig hoe veel of hoe weinig waarheid daarin school - waren een voorbereiding geweest, wellicht het lokaas in een val. De gast concentreerde zich thans, zijn stralingen moesten versterkt zijn, maar bleven besloten. Hij scheen - maar dat was gezichtsbedrog - zelfs iets kleiner geworden. Hij was in elk geval compacter. Zijn blik naar de piano werd er een van nauwelijks bedwongen honger. Zeker is dat de ouders iets kleiner werden, mogelijk niet in lengte, maar dan toch in stand. Bij moeder viel dat het meest op. Ze zei na het aanbod van de thee ook geen woord meer. Ze gaf zich een houding met handwerk, maar de hoofdbewoner werd meer en meer predominant.
En zijzelf? Hoe reageerde zij, Ada? Ze begreep er nu wat meer van. Hij was ook voor haar van lieverlede een soort nachtmerrie geworden. Hij kreeg iets van de trillende en op haar afschietende stip uit haar kinderdromen, hij kon wellicht voor haar opengaan, plotseling, als een baaierd van ingestorte binten, maar ze vatte ditmaal dat een nachtmerrie iets boeiends kon hebben, omdat ze een exces is en het exces altijd boeit. Daarenboven was haar natuur er een die wel van een zekere angst hield, dat zag ze thans opperbest in. Het even huiveren bij haar tochten in de schemering van beginnende december had haar dikwijls vaag gestreeld. Ze stond soms stil in open tuindeuren, en dan was het uur werkbaar en haar fantasie werkzaam. De wintertuin, armzalig en haveluinig bij dag, een echte stadswintertuin thans, bloemloos, zonder onkruid, met mager plat gras, de gebroken voet zichtbaar op de piëdestal als een laatste ruïnestomp, de sorbeboom onttakeld, ontluisterd, ontlevend - die tuin kreeg in de nauwelijks meer lichtgevende schemering mogelijkheden. Dichtbij, evenwel niet afzonderlijk zichtbaar in de warrigheid, hoorde ze de wind spelen met dor blad dat nog gehecht bleef, met iets dat nog aan de sloper weerstand bood. Het deed zich steeds horen op juist
| |
| |
dezelfde plek, nu eens ratelend, dan weer schurend en altijd gesmoord. Ze dacht dan aan de hoofdbewoner. Hij was in het huis, maar hij was ook hier. Hij was die struik, het enige groeisel dat, hoe armetierig ook en met hoe schamele middelen, stand hield in het algemene cataclysme.
Zo bracht Ada een aantal jaren later haar gevoelens van toen voor zichzelf onder woorden. En tegelijk drong het tot haar door dat toch ook zij, met haar nieuwsgierigheid, haar fantasie, en haar koestering van angst, geen stand had kunnen houden.
Toen keerde vanzelf haar denken zich toe naar het lot van de hoofdbewoner. Hier sprongen enkel vragen op, rondom die ene zekerheid dat aan alles een einde moest komen, hoe dan ook. Een einde ook aan de hoofdbewoner. Hij was tijdsverschijnsel. Een einde als zodanig, of - ruimer - als levend wezen? Was hij eenvoudig vertrokken onder voorschriftgetrouwe opgaaf van de nieuwe woonplaats, met vermelding van de gegevens uit zijn burgerlijke stand, en met een verhuisvergunning of een vestigingsvergunning? Was hij uit zijn huis gezet, simpel ontruimd krachtens vonnis? Was hij onreglementair verdwenen en stond hij geboekt als vermist? Zat hij wegens misdrijf in de cel? Was hij onherkenbaar verminkt bij een verkeersongeval, en toch geïdentificeerd? Of bevond hij zich nog altijd in het absurde benedenhuis, en zou hij er zitten tot in lengte van dagen, tot in eeuwigheid amen? Nee.
Want dit laatste verwierp ze aanstonds weer. Dit was geen einde. Maar het liefst stelde ze zich de hoofdbewoner voor als omgekomen door brand. Niet bij een brand, dat stond vulgair. Maar door een soort combustio spontanea. En ze zag hem laten we zeggen op een dorre lege vlakte, staande of gaande. Er liep daar ergens een spoorlijn, er vielen daar vonken uit de locomotief. (Hola, de Nederlandse locomotieven geven geen vonken meer, de laatste brandstichter staat opgeborgen in het spoorwegmuseum te Utrecht.) Herstel: er was ergens een vuurtje gestookt van droog blad, of er woei een glinsterende vuurvlieg over van een heidebrand, of er was onweer en een bliksemstraal trof pre- | |
| |
cies raak, of eenvoudigweg was er een onbedwingbare lust gerezen om eindelijk ook eens op te steken - hij droeg altijd een paar sigaren bij zich teneinde bij gelegenheid te kunnen offreren - en komaan, een enkel onschuldig lucifersvlammetje (de gloeiende kop viel in zijn vest zonder dat hij iets merkte). Daar liep hij nu onbespied een sigaar te roken. Totdat er eensklaps een ontzaglijke toorts opstond naar de avondlijke winterhemel, een geel fenomeen, smal, tenger, speels, formidabel hoog als een televisiemast. Met recht was hij nu televisueel, want van binnen zat hij vol kurkhout, nademaal de grote Stuwadoor zijn ganse ruim met kurkhout gestuwd had.
Daarna riep ze zichzelf tot de orde. De fantasie had bij tijd en wijle recht van bestaan, maar het leven eiste primair de redelijke mens. De hoofdbewoner droeg geen trouwring, waarom dan ook, maar hij droeg evenmin jaarringen. Hij was niet tegelijk man en struik. Zijn gewicht was vermoedelijk groot, zonder nochtans het soortelijk gewicht te overschrijden, te kunnen overschrijden. Door haar fantasie liep nog altijd een spoor angstige aantrekkingskracht, niet ongelijk aan de gevoelens van haar vader. Spoken zijn bij helle dag volkomen doorschijnend en daarmee weerloos. In donker kunnen ze oplichten en daarmee basta.
Het nam niet weg - dacht het jonge, vroegrijpe meisje - dat er ook zonder de aanhang van attributen uit de verbeeldingswereld voor haar als kind genoeg was overgebleven om eerst te boeien, dan te beklemmen en ten laatste te beangstigen. Daar was bijvoorbeeld dit dat de hoofdbewoner soms een vreemde taal leek te spreken die niemand recht verstond, waarin flarden van bekendheid voorkwamen, flarden, meer niet, en ogenschijnlijk zonder verband. Het kon wezen dat hij voor zich heen prevelde, zoals zijzelf kon doen tijdens het huiswerk. Er ligt voor de onwetende hoorder iets religieus in een vreemde taal, iets bijna mystisch dat op een afstand houdt. Zo ging het ook hier toe.
En eens had haar vader hem onweerlegbaar op straat gezien, in een auto. Dat was reeds opmerkelijk, juist bij hem, ofschoon het
| |
| |
anderzijds gemakkelijk kon worden verklaard door het steeds gemeenzamer verschijnsel van de auto op de weg, en bovendien door zijn moeizame loop die stellig authentiek was. Maar onvervalst ongerijmd werd het verschijnsel doordat hij toen, op die dag van het winterseizoen, reed in een open auto, blootshoofds, zichzelf vervoerend en niemand anders in een allernieuwste, allerduurste wagen, een ongehoord voertuig dat voortgleed als een heel breed, heel lang, heel laag, heel ondiep stalen waterbassin op wielen. Slechts zijn kop en schouders staken boven de rand uit. Hij sneed de lucht, en het was alsof hij ook het verkeer sneed. Ieder keek deze apparitie na. Hij was niet die hij was.
Line en Ela hadden van gespaard zakgeld hun gemeenschappelijke kamer verfraaid tot een Chinese, met gele lampions aan de zoldering, lichte matten op de vloer, en twee geborduurd zijden omslagen van mandarijnenmouwen, door ontplooide waaiers omringd, als wandversiering. Het meeste was broos en efemeer, maar het effect aardig bij dansend kaarslicht uit de papieren lantarens. Die avond waren de vier meisjes en de verloofde van Nette er bijeen, op kussens op de vloer gezeten. De meisjes hadden dat naïeve plezier van de specifiek vrouwelijke jeugd 't welk de verouderende man soms met weemoed vervult, maar dat deze jongen nog kon meeslepen.
De hoofdbewoner was op avondbezoek bij de ouders. Je had niet kunnen zeggen dat hij ergens enige gejaagdheid vertoonde, en vermoedelijk joeg er ook geen hart in zijn binnenste. Wel was zijn verblijf van korte, zeer korte duur, en voor het eerst sloeg hij het aanbod van een kop thee af, al ging het in wellevende vorm. Het was mogelijk, zelfs waarschijnlijk dat hij er zich van had verzekerd geen van de kinderen in de kamer te zullen treffen - hoe wist niemand, want de gordijnen naar de serre werden steeds goed gesloten gehouden. Anderzijds behoefden er geen bovennatuurlijke vermogens in het spel te zijn. Hij had eenvoudig kunnen letten of doen letten op de gangen van dit
| |
| |
gezin, door de hazelip bijvoorbeeld. Hoe dan ook, hij was er met de ouders alleen.
Nadat hij de drank had afgewezen keek hij eerst zwijgend en strak naar de zwarte Biese en uit zijn diepe oogkassen scheen opnieuw die gloed van sterke compacte honger. De blik was voorbereiding op, vervolgens begeleiding en verklaring van de woorden die hij uitsprak, deze: ‘Ik zou graag willen, meneer Holland, ik zou heel graag willen dat u me driehonderd gulden voor die piano betaalde.’
Andere methoden liet hij na, het glimlachje somwijlen dat nergens verband tussen legde, het onduidelijk spreken andermaal dat hij tot zichzelf scheen te richten. Dit was echt klare taal, en hij sloeg de ouders een moment met stomheid. Moeder verstrakte, vader ging onrustig ietwat verzitten, en beiden, bleek wordend, openden de mond zonder te spreken; de adem voor het juiste wederwoord wilde niet komen. Het werd ook niet gezegd, nooit. De hoofdbewoner had een gebaar gemaakt, tegelijk sussend en superieur, het gebaar van de meester die zelfs geen schuchtere vraag duldt, omdat wat hij zegt zo duidelijk is en afgerond. Hij herhaalde niettemin: ‘Ik zou graag driehonderd gulden van u willen hebben voor die piano, meneer Holland. Betaalt u dat, laten we zeggen, binnen een week bij mijn makelaar. Hij heeft algehele volmacht.’
Hij stond op, knikte, en ging. Hij deed het traag; hij kon het doen, want hij beheerste de situatie. De ouders waren toehoorders geweest, meer niet.
Ze wikten en wogen. Ze waren het er over eens dit incident voor de kinderen te moeten verzwijgen, tenminste tot nader. Maar de situatie was hoogst pijnlijk en ze voelden zich in de val. Vader had wel de koopsom voor het instrument aan de makelaar betaald, maar heel onverstandig nagelaten om een kwitantie te vragen.
Deze woning was de ouders al een poos tot een benauwenis geworden, doch voor het eerst erkenden ze dit thans openlijk
| |
| |
tegen elkaar. De hoofdbewoner, tot dusver een zonderling heerschap, ontpopte een zwarte ziel.
Hij was gewoon een afzetter. Dus toch.
Moeder zei dat vader hem moest opzoeken en uitlegging vragen. Moeder zei het wel een dozijn keren, maar ze wist dat, ofschoon dit nu juist mannenwerk was, vader er nooit de man naar zou zijn. Ze had nu eenmaal een wilszwakke getrouwd, een dromer.
Vader gaf ten antwoord, onder volledige erkenning dat hij er niet de man naar was om dit zaakje op te knappen, dat toch ook een vrouw, een flinke vrouw, een vrouw flinker dan hij, zeer wel in staat moest zijn te protesteren, en daarmee zijn bewondering te verdienen. Hij wist met dat al dat zijn bewondering geen oortje waard was. Maar van de hare kon hetzelfde worden gezegd.
De wijze waarop het echtpaar elkaar verwijten deed was nogal zachtzinnig, deels omdat de verwijten geen aandacht mochten trekken, ook niet van de kinderen, deels omdat de ouders geen aard van ruziemaken hadden. Met veel moeite konden de driehonderd gulden wel bijeengebracht worden en reeds stelde vader zich op het ferme standpunt ditmaal niet te betalen zonder deugdelijk bewijs van kwijting, toen moeder opmerkte dat ze ook voor die som konden verhuizen. Want niemand was verplicht in een huis te blijven dat hem niet aanstond. In dat opzicht gold ons land terecht nog als vrij. En moeder trad - maar zacht uitgesproken - in onderdelen met betrekking tot haar grieven tegen het huis. In wezen kwamen ze alle neer op de hoofdbewoner, op zijn bezoeken, op de last die hij nu reeds sedert maanden gelegd had op de schouders van de jongste en die onnodig, onnuttig, onzinnig en onbegrijpelijk was, en nu weer op zijn misdadige natuur. Ongelukkig genoeg gaf vader haar dadelijk een koud stortbad met er op te wijzen dat men zonder huurschuld wel kon uittrekken, doch daarmee nog niet intrekken. Ons land was niet vrij; het was een gevangenis.
Ook kwam even de gedachte boven om de piano terug te
| |
| |
geven - in godsnaam dan maar -, en aan de hoofdbewoner een deel van de koopprijs te laten, of in het uiterste geval de hele som. Dit voornemen werd intussen uitgesteld. Vader zou eerst een rechtsgeleerde raadsman raadplegen.
Op de eerstvolgende vrije zaterdagmiddag ging vader naar de raadsman, wiens kantoor gesloten was, maar die hem toch wilde ontvangen en zelf open deed. Vader had zich voorgenomen strikt zakelijk te blijven, dat wil zeggen strikt geloofwaardig. Hij toonde het huurcontract. De raadsman las het door. Het was een standaardcontract van de Horecaorganisatie en volkomen in orde.
‘Maar de naam van de verhuurder staat er niet in,’ merkte vader bedeesd op.
‘Die naam kan elk ogenblik ingevuld worden,’ antwoordde de raadsman koel. ‘In zijn eigen exemplaar is dat voldoende. Er staat verder ook niets voor u bezwarends in. Over de huurprijs kan ik niet oordelen.
Gewoonlijk wordt die voor gestoffeerde objecten vrij geacht, maar ik ken toevallig de makelaar, een correcte firma die zeker geen misbruik zal maken van de woningnood om te overvragen. Daar maakt u trouwens ook geen grief van, als ik u goed begrijp.’
Ofschoon vader niet precies wist hoe hij zijn voordeel had kunnen doen met een aanvechtbaar huurcontract, was dit toch een ongunstig bericht. Toen bracht hij de afzetterij ter sprake, vertelde van de piano en van het ontbreken van een kwitantie.
‘Op dat punt staat u sterker,’ klonk het hoopgevend antwoord. ‘Het was wel beter geweest een kwitantie te vragen, want daarop heeft ieder recht die betaalt, maar u hebt toch een getuige. U hebt de piano gekocht via de makelaar en betaald aan de makelaar, en de makelaar is, zoals ik zei, een fatsoenlijke firma. Die zal, als getuige gehoord, de koop en de betaling zeker erkennen. U bent natuurlijk rechtens niet verplicht nog eens te betalen. Niemand is dat.’
| |
| |
Vaders gelaat verhelderde, maar de raadsman die het zag en reeds voorzichtig dat woordje rechtens gebezigd had, stelde nu voorzichtig een vraag. ‘Kùnt u verhuizen? Kùnt u een andere woning krijgen?’
Vaders gelaat betrok veelzeggend. ‘Dan,’ vervolgde de raadsman, ‘moet u er wel mee rekenen dat uw verhuurder, die in hetzelfde huis woont, u het leven lastig zou kunnen maken omdat hij zijn driehonderd gulden niet krijgt. Hij zal dan zeker niet proberen u het huis uit te zetten; hij zal u integendeel in zijn macht willen houden om die driehonderd gulden los te krijgen. Ik zeg niet dat het gebeuren zal. Ik ken de man niet. Ik zeg alleen dat het kan gebeuren. Om ronde woorden te gebruiken: u kunt in de val zitten. Een andere woning krijgt u niet. U woont nog geen half jaar hier. U hebt geen gegronde klachten tegen de woning zelf, geen doktersattest of andere middelen die toch meestal lapmiddelen zijn. Particuliere klachten raken het bureau volkshuisvesting niet. Misschien in een enkel geval, met heel bijzondere protectie... maar in uw geval niet. Zet het uit uw hoofd, waarde heer, helemaal. De woningnood is verbijsterend. Juist daardoor kan een medebewoner u op een geraffineerde manier het leven ondraaglijk maken en uw huis tot een hel, tot een hel, zonder dat hij u enige vat op hem geeft. Daar zijn voorbeelden van bij de vleet.’
‘Dus?’ vroeg vader met een blik van wanhoop die de raadsman trof, ‘toch maar toegeven en die driehonderd gulden betalen, al valt het me zwaar en al is het onrecht?’
‘Dat zeg ik niet, dat kan ik niet zeggen. Ik ken die man niet. Ik leg het geval alleen maar aan u uit, met zijn mogelijkheden. Uzelf moet naar omstandigheden beslissen.’
Hier keek de sombere raadsman even onderzoekend naar zijn cliënt en, hem taxerend als iemand van begrip, ging hij door: ‘Ik zeg alleen nog dit: het recht, het positieve recht zoals wij dat noemen, dat recht is ondanks alles ook na tweeduizend jaar niet meer dan een onbeholpen schets van de rechtvaardigheid. Dat moet u wel bedenken, en dat blijkt nu weer in uw
| |
| |
geval, dat blijkt uit de pestilentie van de gedwongen samenwoning. Het recht meent het wel goed, maar de mens is slecht en in zijn ergste vorm is hij sluw bovendien.
De oorlog heeft ons geen verschrikkelijker erfenis nagelaten dan de woningnood en de inwoning. Die hebben ons volk voor tientallen jaren vergiftigd.’
Vader kon gaan, en hij ging. Hij was een ervaring rijker. Ons land was vrij, zeker. Vrij als speelbal voor een bepaalde mentaliteit. Vrij, vogelvrij, niet op straat, maar onder hetzelfde dak. Wat betekende de bescherming van het dak tegenover de onmacht van de wet?
In het koffieuur betaalde vader zijn driehonderd gulden bij de makelaar. ‘Ik heb nog verzuimd,’ zei deze, ‘u een kwitantie te geven voor de eerste termijn.
Enfin, nu is de zaak in orde en bent u eigenaar.’ Hij gaf een kwijting voor zeshonderd gulden en tekende in hoedanigheid van gemachtigde. Hij was een fatsoenlijk man, deze kleine zwartige makelaar. Vader stond perplex.
De hoofdbewoner had zich die dagen nergens vertoond, maar onder de gang terug naar het bureau zag vader hem in zijn auto, juist zoals de vorige maal. Het verkeerslicht schoot op groen en de wagen zette pijlsnel aan.
Vader vertelde tenslotte de algemene rampspoed aan de kinderen. Ze moesten het weten; het was beter aldus. Maar ze moesten ook met tact worden voorbereid, want van de verontwaardiging mocht naar buiten niets blijken. Dat zou de zaak maar erger maken. Moeder zei dus, eer vader begon, dat er slechts gefluisterd mocht worden, en ook dat ze voor een voldongen feit stonden, dat er niets tegen te ondernemen viel. Je liep dan alleen de kans op straat te moeten bivakkeren. Dit zagen de kinderen wel ongeveer in, en de stemmen bleven inderdaad gedempt, ofschoon het des te vreemder gevonden werd dat er in dit huis woningen leeg stonden. En vader, die iets wist van de macht van de overheid om lege woonruimte op te vorderen ten
| |
| |
behoeve van woonruimtebehoevenden, zag zich voor een raadsel geplaatst. Hij gaf dit intussen alleen door aan moeder. Hij wilde de toestand niet nog gecompliceerder maken. Tenslotte merkte de heldere Nette op dat de hoofdbewoner in elk geval een nieuwe streek met de piano niet meer kon uithalen, dat de kwitantie hen tegen verder afzetten beschermde. Het strekte tot een bescheiden vertroosting.
Maar de bijna grenzeloze macht van de hoofdbewoner bracht met dat al de noodzaak mee ook zelfs het minste te vermijden dat hem in het harnas jagen kon, en dus werd er besloten dat Ada haar rondgang zou blijven gaan.
De hoofdbewoner kwam weer als voorheen, doende of er niets buitengewoons was voorgevallen. En vader, van zijn kant hetzelfde veinzend, en in een poging tot enige toenadering, ook uit een spontane behoefte de hoofdbewoner tot deelgenoot te maken, vertelde hem van zijn laatste droom. Het verhaal werd zonder onderbreking aangehoord. Vader had zijn droom nog niet aan het ontbijt verteld. De zorgen deden hem de laatste tijd vergeten van zijn dromen aan het gezin verslag te geven. Ze namen ook een sombere, beangstigende wending. Nu herinnerde hij zich deze laatste en hij meende dat de weergave te pas kwam als bewijs van verzoeningsgezindheid. Wellicht ook zou de hoofdbewoner er een interessante visie op geven. Bij hem was zoiets helemaal niet onmogelijk.
Hij liep, zei vader, op de Parallelweg, evenwijdig aan het emplacement van het station. Op allerlei banen kwamen of gingen er treinen, sommige gemotoriseerd, andere getrokken door stoomlocomotieven, andere weer door elektrische. Het was een heel levendig schouwspel. En toen, onverwachts, zwenkte een grasgroene stoomlocomotief, die een massa wagons sleepte, over op een zijlijn. Die lijn liep niet horizontaal, maar omlaag, en bestond niet uit rails, zoals je verwachten zou, maar hij bestond uit hoogspanningsleidingen. En daar ging het, recht op hem aan, rakelings langs hem heen, over draden die gierend en zingend doorbogen zonder te breken. Hij schrok
| |
| |
geweldig, maar ontwaakte gelukkig dadelijk.
Voor het eerst gaf de gast een antwoord dat tenminste enigszins aansloot. Hij zei: ‘Misschien is wat u daar verteld hebt, een verwerking of een nawerking van wat u gezien hebt toen u van mijn makelaar kwam, meneer Holland. Ik merkte dat u me in een auto herkende, en ik begrijp dat u een beetje verbaasd was, en misschien zelfs wat ontsteld. U hebt me trouwens vroeger al eens in die wagen gezien, en ik denk dus dat uw droom daarvandaan komt. Maar stel u gerust, ik reed in de wagen van mijn makelaar. Ik mag er zo nu en dan gebruik van maken. De man is bijzonder geschikt. Ik houd zijn wagen soms twee, soms drie dagen achter elkaar, meneer Holland, tenminste in de laatste tijd. Ik ben een slecht loper, maar daarom nog geen slecht rijder. En ik heb behoefte aan dat soort ontspanning.
Eigenlijk is het van mijn kant meer een poging om een verzuim in te halen. U kunt me beschouwen als de verpersoonlijking van de ouderdom die zich haast om vóór het grote afscheid nog veel van zijn land te zien, voordat het te laat is, onherroepelijk te laat.’
Hij zweeg even. Toen vervolgde hij: ‘Jaja, het leven is een gegeven feit en daarin hebben we allemaal te berusten.’
Ada zoog dit op als een vloeiblad, terwijl ze over haar huiswerk gebogen zat.
Het nimmer slapend, hoogstens sluimerend gevoel van malaise werd zonder bepaald aanwijsbare oorzaak in het nieuwe jaar sterker, ondanks de wetenschap dat de betaling van de koopsom voor de piano nu vaststond, zwart op wit. Vooral juist Ada lag onder de beklemming en het plezier en het gevoel van gewichtigheid over haar controle waren verdwenen. Op haar, hoewel een kind, had toch ook de oplichterij indruk gemaakt.
En thans waren er andere verschijnselen aan de orde, verschijnselen die ze vaststelde bij haar avondlijke rondgang, maar niet overbracht.
Dat het benedenhuis stil was bevreemdde nog niet zozeer. Er
| |
| |
woonden daar blijkbaar slechts lieden van middelbare leeftijd en ouder. Anderen tenminste zag ze nooit, en het gezin Holland leek hier voor het tegenwoordige het enige gezin met kinderen. Maar ze wist genoeg van de woningnood in de grote Nederlandse stad af om het algauw vreemd te vinden dat er in dit complex veel leeg stond, zij het ook niet zoveel of de woonbevolking bleef min of meer stationair, tenminste het percentage ruimten dat onbewoond was, al wijzigde zich hun verspreiding. De slotsom lag trouwens voor de hand: allen vonden dit vreemd. Later zou ze, naar een verklaring zoekend, toch niet verder komen dan het vermoeden dat het complex door het bureau volkshuisvesting was vergeten, noodlottig vergeten, opzettelijk vergeten, gedeeltelijk vergeten, onder dwang vergeten, dat de hoofdbewoner hierin, uit welke beweegredenen dan ook, de hand had, dat hij moest beschikken over pijpleidingen aangesloten op de overheid waardoor zijn invloed naar ginds binnendrong, over stroomdraden waarlangs hij naar ginds zijn commando's gaf. Ze ervoer later ook wel dat zelfs de meest geordende maatschappij vol was van incongruenties en dus de vreemdheid van verschijnselen als dit slechts betrekkelijk. Maar een verklaring gaf dat niet.
Doch toenmaals, in die laatste tijd van hun verblijf in het benedenhuis, werd ze er zich geleidelijk van bewust dat er met het huis nog iets anders gebeurde 't welk, ofschoon verwant aan het altijddurende leegstaan van ruimten, haar ging benauwen, en steeds meer. Het was niet dat dientengevolge haar taak omvangrijker werd, het was enkel, naast het leegstaan, het leeglopen. Ze had op de duur wel bemerkt dat alle van naambordjes voorziene woongedeelten ook inderdaad bewoond waren. Daarnaast waren die zonder bordje ook inderdaad onbewoond en ontruimd. Het aantal van de laatste nam intussen toe en misschien wel van week tot week. Meestal vond ze ook daar ramen of deuren open. Dat was het echter niet. Haar verontrustte de geleidelijke ontvolking. Ze verzweeg het voor haar ouders, en dacht wel eens: als het zo doorgaat zullen we nog de
| |
| |
enigen zijn die overblijven - met die man.
Verder gebeurde er toch niets. Verder veranderde er niets. De lange gang, de ruggestreng die ze volgde, bleef spaarzaam verlicht, maar het licht werd niet zwakker en in alle lege kamers kon ze bij schemering haar weg vinden. Ze begon telkens wat vroeger, want al lengden nu de dagen, het hield geen gelijke tred met de uitbreiding van haar controle, en ze moest steeds vóór donker klaar zijn. Ze zou, hoewel van aard dapper, toch ook voor geen geld anders hebben gewild. Er was hier overigens eigenlijk niets spookachtigs, en zeker geen vermeerdering van spookachtigheid. Haar zenuwen begonnen evenwel te lijden, al hield ze dit ook verborgen. En haar van nature sterke fantasie, waarvoor de intermitterend terugkerende kindernachtmerrie een aanwijzing geweest was, en die door haar rondgangen werd geactiveerd, deed haar eens denken: als ik op een keer plotseling op alle deuren naambordjes zie, dan ga ik gillen.
Toen, op een middag, zag ze in een verre gang bij een onbezet perceelsgedeelte een heer en dame staan. Ze waren in het gezelschap van een kleine zwartachtige man die met de heer sprak. Ze hadden hun winterkleding aan en Ada begreep dat dit nieuwe woningzoekers waren. De dame stond dichter bij Ada, maar leek haar niet te zien. Ze nam geen deel aan het gesprek, keek rond, en Ada zag in het zwakke gangschijnsel een waswit gezicht en grote ogen. Haar oor was op dat ogenblik zo verfijnd dat ze de vreemde vrouw bij zichzelf hoorde fluisteren: ‘In godsnaam niet hier. Dan nog liever op straat.’ Toen bemerkte ze het kind en poogde te glimlachen.
Even later keek Ada door opengelaten tuindeuren uit over het binnenerf dat, zonder de verrassingen van zijn groeisels, in de winter kleiner leek, met het dode hout en de lage afrasteringen zo nietig zichtbaar en de gebouwmuren zo dichtbij. Daar stond het monumentje met de gebroken mensenvoet, en in plaats van dwaas raadsel werd het eensklaps tot wijze waarschuwing.
| |
| |
Want dermate gevoelig was het kind juist toen, dat de voet leek te bewegen, zijn pezen te spannen, om los te komen, om te vluchten.
Tijdens zekere dagen van laat september maakte Ada met een vriendin een rondreis op de bromfiets. Ze was toen in haar twintigste en voor wie haar van voren zag evenmin bekoorlijk als in haar kinderjaren omdat het slanke figuurtje wegzonk tegenover de geringe middelen van het gelaat, en de interessante donkere ogen alleen het geheel niet konden redden. Inderdaad was de vriendin veel knapper van voorkomen, en dit erkende Ada ook ruiterlijk bij zichzelf, daarbij tevens bedenkend dat de vergelijkende trap reeds grootspraak inhield - maar zo was het allerminst gemeend. De vriendin wilde nog vooreerst niet trouwen, Ada van haar kant hoefde geen beslissing te nemen, want ze zou wel nooit ten huwelijk worden gevraagd. Maar op dit reisje bezat ze de nuttigheid van een achtergrond waartegen de vriendin te voordeliger uitkwam. Deze wist dat ook wel. Nochtans bekoelde Ada's genegenheid niet. Een mooi meisje koos meestal een vriendin uit de lelijke.
Ze zaten die namiddag op een caféterras ergens in het oosten. De dagen waren schoon en windstil, het zonlicht was nog warm, maar de hemelkoepel vertoonde reeds dat geheel afzonderlijke, dat schoongewassen, niet harde maar onverbiddelijke blauw van het seizoen dat met een zo nobele weemoed najaar heet. Het was hier een bekende pleisterplek voor plezierreizigers, van de drukke verkeersweg gescheiden door een verhoogd erf van grind, in een streek waar bos werd afgewisseld door weide, en waar veel villa's lagen, ook enkele gespaarde oude buitengoederen. Het café-restaurant heette ‘De verzonken generaal’, en Ada moest denken hoe gemakkelijk de goegemeente een naam aanvaardt, hoe onverschillig ze staat tegenover de oorzaak, de oorsprong. Want deze ontspanning was bekend. De doopheer, dacht Ada, zou wel in relatie hebben gestaan met leger of vloot, en vermoedelijk met beide.
| |
| |
En hoe bekend. Het wijde terras zat vol theedrinkers, en ze hadden met moeite twee stoelen kunnen vinden.
Het publiek was grotendeels aangevoerd door touringcars. Deze gasten begonnen intussen aanstalten te maken tot heengaan, met de traagheid eigen aan omvangrijke gezelschappen. Ada had alle tijd de reizigers op te nemen (en ze keek graag naar de medemens), eerst het paar aan hun tafeltje, toen de anderen. De meer dan tachtig lieden van de bussen legden beslag op het verreweg grootste deel van de zitruimte. De schone dagen lokten nog aan tot late tochten in groot verband, wenkten, fluisterden, vleiden, - je kon het niet weerstaan. Dit waren onmiskenbaar echtparen van middelbare leeftijd behorend tot de kleine burgerij en ze kwamen blijkens de vestigingsplaats van de bussen uit een van de drie grote steden of hun randdorpen. Hun vermoedelijk talrijke kinderen zouden wel de miraculeuze lengte van veel huidige jeugd vertonen, maar zijzelf waren, vrouwen en mannen, eer aan de korte kant, compact, ferm, gezet, rustig, ingetogen, ook zonder uitzondering lelijk, maar voor Ada nu en dan karakteristiek - kortom, het maatschappelijke cement en tevens het nationale cement. Want, dacht Ada, het is overal hetzelfde en toch weer anders. Toen, terwijl deze bezoekers traag langs haar gingen, dacht ze: de zelfverzekerdheid waarmee de getrouwde vrouw uit de kleine middenstand lelijk is heeft iets ontroerends. Deze zekerheid van een houding die niet hoeft te behagen, van een stem die gehoord wordt, van een waakzame geest die het huiselijke middelpunt is, van een rotsvaste kritiekloze mannentrouw die er achter aankomt met een uitgedoofde halve sigaar bengelend tussen de lippen. Een mooie, zelfs een knappe vrouw zou zich in deze hechte collectiviteit van het onschone misplaatst voelen. Toen vroeg ze zich af, of ze niet doende was haar eigen gemis aan faciale aantrekkelijkheid een aureool te geven.
De grote groep stond nu in kringen om de touringcars en zou nog wel vooreerst niet vertrekken, eenlingen doken verspreid op over het terras, als rotspunten die blootkomen na het weg- | |
| |
lopen van de vloed, en hadden een heel ander voorkomen, de beide meisjes kregen een ruimer uitzicht. Voorbij de weg met zijn verkeer, licht en snel, log en zwaar, in een eeuwigdurend passeren, lag het wijde stuk weiland door drie houtwallen omgeven, gevlekt met het zwartbont vee, en kijk, hier vooraan stond een koe op, en een tweede volgde prompt, en ze liepen statig de een vlak achter de ander, met het fraaie, voorname plaatsen van de achterpoten en elk tegen de buik een boodschappenmand, al aardig vol. Zo zouden morgen die vrouwen gaan over straat, maar dan rechtop naar huis toe, en de gevulde mand in de bocht van de arm. Ada glimlachte.
Toen zag ze de bomenreeksen, diepgroen met af en toe een enkele reeds in het roest van de dood. Er boog daar ook een mulle landweg? het had in weken niet geregend - naar het onbekende. De schilders uit onze grootste tijd zouden dit hebben weergegeven met een warme toon, echoënd in de warme mens, de latere verhevigd, Jan Sluyters bijvoorbeeld, echoënd in de koortsige mens. Geen schildersschool kon aan dit onderwerp voorbijgaan. Het was van alle tijden, maar de schilder is van de zijne; niemand kan zijn eigen tijd afschudden. Er ligt ergens in mij een generaal verzonken, dacht het jonge meisje, plotseling en vluchtig.
Ze moesten voort. De vriendin ging naar binnen om af te rekenen en zich wat bij te werken. Ada stapte van de zijkant van het terras op het grind dat doorvloeide tot in een ijlgeplant eikenbos. Even verder stonden op een parkeerplaats nog wat auto's, blinkend nieuwe wagens en doffe oude beestjes dooreen. Maar het glanzende overheerste, en toch stoorde dit standsverschil het geheel niet in het minst, 't zij onderling, 't zij tegenover het landschap. De auto, voor welk doel, van welk formaat of kleur, was reeds met het landschap vertrouwd, en omgekeerd. Het menselijk oog kon hem niet meer missen. De ongereptheid van het begaanbare kreeg steeds minder zin. Daaraan viel niet te ontkomen. De moderne drukke heerweg was een stuk in cultuur gebrachte natuur geworden, maar de
| |
| |
orde van hogerhand moest zijn neiging tot overcultuur bedwingen.
Ada ging verder, de kiezels werden schaarser en het gras begon iets van zijn rechten te hernemen. Toen stond ze op een vage strook waar beide elkaar min of meer in evenwicht hielden, het leek met een zekere broederschap. Ze keek naar de bodem bij haar voeten.
Over dit mengsel lag stellig een waas van dorre troosteloosheid, maar toch zo vaag dat je niet kwam tot verdriet, wel tot berusting. Want Ada dacht aan haar vader, een jaar geleden gestorven. Hij herinnerde haar aan die met kiezels besprenkelde, door kiezels belemmerde strook gras, die de mogelijkheden van het vrije gras niet had kunnen ontplooien en zich toch bescheiden was blijven manifesteren. Haar zusters waren allen getrouwd, zijzelf had een behoorlijke betrekking op een notariskantoor, en ze leefde samen met haar moeder van pensioen en inkomen uit arbeid. Voor haar zusters, elders en met eigen gezin, voelde ze niet veel genegenheid. Dat was de gewone gang van zaken, al zou er bij ziekte of dood of rampspoed weer iets van de vroegere saamhorigheid opleven. Ook dat was volstrekt normaal. Van haar moeder hield ze, meer dan van haar zusters; toch besefte ze heel goed dat dit in de eerste plaats lag in het vlak van het instinctieve, het haast animale dat zich nimmer laat wegcijferen. Tussen een moeder en een inwonende ongetrouwde dochter raakte er met de jaren veel discrepant.
Doch ze zou zich nooit geheel herstellen van de dood van haar vader, die dromer wiens erfgename, min of meer, ze ongetwijfeld was geweest, en van wiens nalatenschap ze nog altijd de vruchten trok. Als vanzelf keerde toen haar herinnering terug naar de hoofdbewoner met zijn kwellingen. O nee, haar vader was daar niet aan gestorven, hij had integendeel nog enige jaren in een redelijke vrede mogen doorbrengen, in een huis, niet slechter dan dat waarin het gezin gewoond had, eer het introk bij de hoofdbewoner, en dat allen waardeerden als een paradijs. Haar vader was simpelweg gestorven aan longkanker;
| |
| |
zonder veel lijden. Van hem loskomen kon ze nog altijd niet.
Ada behoefde geen negentien jaar te zijn geworden om in te zien dat het ‘probleem’ van de hoofdbewoner eenvoudige kanten had, en inderdaad was ze daarvan al spoedig overtuigd geweest. Het hele gezin had trouwens gauw de slotsom getrokken dat het openstaan van ramen en deuren in onbewoonde ruimten daar waar ze een dag tevoren gesloten waren geen enkel mysterie borg. Het was het werk van de hoofdbewoner, rechtstreeks of eerder nog zijdelings. Het meest lag voor de hand dat hij deze plagerij deed uitvoeren door zijn huishoudster die behalve aan een hazelip en een gespleten verhemelte leed aan een onvolkomenheid van denkvermogen, en die de opdracht in de loop van de dag uitvoerde met slaafsheid en tevens zekere willekeur, welk laatste de hoofdbewoner slechts welgevallig wezen kon. Daar alles vóór donker weer dicht ging, viel politieaanmaning wegens onregelmatigheid aan de straatzij de niet te verwachten. En wat betreft Ada's nalatigheid in het sluiten, aan de beschuldiging daarvan ontbrak de mogelijkheid van toetsing aan de feiten, en dit werd logisch herleid tot een pak door de hoofdbewoner afgeleverde leugens.
De enorme onzin een toestand te scheppen met de bedoeling hem weer ongedaan te maken, en dan dag na dag, sprong zo natuurlijk in het oog, dat het alleen de vrees was door een weigering de hoofdbewoner te mishagen en zijn overmacht te moeten voelen die leidde tot ook al weer slaafse uitvoering van diens opdracht. Ada moest echter tot in haar twintigste jaar rijpen om in te zien dat er binnen het kader van het redeloze toch een redelijke systematiek mogelijk was, dat de rede dermate stevig in de menselijke hersenen verpakt ligt dat het totaal overhoop halen van het pakket tot de grote uitzonderingen behoort. Haar eigen geval nagaande kon ze toenmaals tot geen ander resultaat komen dan dat het gezin het slachtoffer was geweest van samenspel van plaagzucht en overmacht, derhalve van een zo goed als normale combinatie van ondeugden waarvoor de
| |
| |
woningnood een uiterst vruchtbare voedingsbodem vormde. Daaruit groeide dan door bestraling met de menselijke inventiviteit allerlei slecht gewas. Hoogstens kon men zeggen dat, terwijl dit meestal niet meer beduidde dan het ordinairste onkruid, in hun eigen geval gesproken mocht worden van een ietwat exceptionele plant, maar de hovenier, de kweker was dan ook de hoofdbewoner, deze.
Voor 't overige kon ze niet zeggen dat ze de eerste maanden onder haar taak gebukt was gegaan. Ze vond er iets van avontuur in, het hoefde niet lang te duren, ze was altijd vóór volledig donker in haar veilige huis terug, de hoofdbewoner boeide haar, en dat spoortje griezeling viel wel in haar smaak.
Het veranderde echter nadat de hoofdbewoner met de piano iets meer van zijn aard had blootgelegd. Toch was het niet zozeer de taak die haar ging tegenstaan, als wel een fantasiebeeld. Hieruit bleek - maar ze zag dat als jong kind nog niet in - dat haar zenuwen op de duur raakten aangedaan. Ze vreesde, ze vreesde echt voor het moment dat ze opeens alle binnendeuren, zonder uitzondering, van naambordjes voorzien zou vinden. Dan had ze moeten gillen, onweerstaanbaar. Tegenover deze dwanggedachte stond ze machteloos.
Het herinnerde aan de trillende stip uit haar droom, met dit verschil dat ze zich eertijds daaraan uit eigen kracht steeds weer ontworsteld had, terwijl thans iets buiten haar om, een deur zonder naambord, uitredding bracht. Zodra ze er zulk een had gevonden keerde haar betrekkelijke gemoedsrust weer en werd haar verdere weg opnieuw avontuur.
Eind februari viel een felle koude in en Ada volbracht de tocht in haar dikste wintermanteltje. Ze vond nu altijd heel gauw een woning die geïnspecteerd moest worden; dan was het leed geleden. Het statenhuis ontvolkte meer en meer, en toch was haar opdracht spoediger uitgevoerd. Het leek erop dat de onbekende die overdag ramen opschoof en deuren openstiet in de harde vorst aanleiding vond het bevel slechts beperkt uit te voeren. Daardoor was Ada's inspectie snel volbracht.
| |
| |
De tuin vijver werd een plaat ijs geëncadreerd in beton, en het bamboe was een bos stoppels, hoe geworden wist ze niet, dood of in winterslaap, gekapt of afgevallen. Nu en dan gleed ze er baantje, voor een moment onweerstaanbaar aangetrokken tot het winterspel. Vader ging bleek zien en kreeg een reumatische heup; toch volbracht hij, met veel pijn, zijn dagelijkse gang naar het bureau. Wellicht zocht hij ginds enig soelaas van de huiselijke benauwenis. Hij liep nu merkbaar meer gebogen, en later meende het meisje dat ook de gestalte van haar moeder nog verder geslonken veerkracht vertoonde.
Toen gebeurde het, en tevens was het in minder dan twee etmalen geschied. Maar intussen had de hoofdbewoner alweer nieuwe klachten aangedragen over 's nachts opengevonden tuindeuren en ramen, over tocht en onderbroken nachtrust. Hij zei voor zijn gezondheid te vrezen, nog helemaal geen lust te voelen zijn lieve vrouw te ontmoeten, en zo meer. Het leek een omineuze inleiding.
Het eigenlijk gebeuren ving daarmee aan dat vader bij het ontbijt de hoek van de schoorsteenmantel leeg vond.
‘Waar is de brief?’ vroeg hij onmiddellijk.
Niemand wist het, niemand had hem weggenomen, niemand had op de brief gelet, en vader moest erkennen dat hij er de laatste dagen niet naar had omgekeken.
Behalve de dader kende men dus evenmin het tijdstip van verdwijnen. Er werd die hele dag gezocht, ofschoon allen van de aanvang af overtuigd waren dat dit het werk was van de hoofdbewoner, en het zoeken vruchteloos.
Er werd niettemin gezocht, zenuwachtig gezocht, in alle kamers, alle kasten, alle hoeken. Geen prullenmand werd vergeten, geen laatste boeken die gelezen waren, geen plek waar hij onmogelijk kon zijn. (De asemmer was helaas gisteren geleegd.) Men hield hier geen werkster, moeder en de meisjes deden gezamenlijk het huishouden, bezoek was er spaarzaam geweest en kon onmogelijk worden verdacht. Maar daar was
| |
| |
de hoofdbewoner. Had hij zich listig in de richting van de brief bewogen? Het leek onbestaanbaar, maar bij hem was alles mogelijk, ook het intuïtief aanvoelen van de betekenis van juist die brief, al had men er uit verlegenheid nooit van gerept. Hij bezat hem, hij gaf hem niet terug, en men kon er hem zelfs niet om verzoeken. Dat dorst men niet, dat deed je niet.
De brief werd eensklaps het voorwerp van een bijgelovige dierbaarheid waarvoor niemand uit het gezin zich schaamde, waarvoor allen openlijk tegen elkander uitkwamen. Een talisman was verloren gegaan, niet op straat, maar in dit eigen huis, en nu ging het zeker mis. Vooral vader voelde zich wanhopig. Hij immers was de natuurlijke speciale behoeder van dit door de tijd getaande document, gericht tot de beste Cornelis als aandoenlijk blijk van boezem vriendschap. Had hij de brief maar beantwoord eer hij document werd, dan zou hij verscheurd en een afgedane zaak zijn geweest.
Nu nam de schoolvriend, nee de brief zelf, een vertraagde en des te zoeter wraak. Later bedacht Ada dat niemand van bijgeloof vrij is, dat bijgeloof een grotere plaats in het leven inneemt dan geloof omdat de mens meer bij mens is dan mens, en dat het enig opmerkelijke in dit gezin de onbeschaamdheid was waarmee het rond uitkwam voor een zwakheid, een ziekelijkheid. De nood was dus wel hoog gestegen. Maar doet niet de mens zoveel opmerkelijks dat hem te enen male als zodanig ontgaat?
En terwijl het gezin nog onder de indruk bleef van dit verlies kwam die eigen avond - en dat was per slot veel ernstiger - de hoofdbewoner aan de ouders om driehonderd gulden voor de piano vragen. Een nieuwe bliksemflits, een die een totaal onbeschermde, onbeschermbare plek trof, en die tevens gebrouwen was door één en hetzelfde onweer. Want niet alleen was er hier sprake van een cumulatie van symbolieke donderkoppen, het kon ook geen toevallige cumulatie wezen: de hoofdbewoner had eerst de brief verduisterd. Dat stond thans onherroepelijk vast. En tevens bleek zonneklaar hoe verfijnd de opzet
| |
| |
was: de brief had door zich te laten verduisteren zijn rol vervuld, zijn plicht gedaan voorbode te wezen van het inslaan van de bliksem, genadeloos.
Ada was in deze dagen 's avonds vaak uit de huiskamer afwezig. Het gezelschap van de hoofdbewoner had op haar allengs een meer afstotende dan aantrekkende uitwerking, en meest bleef ze bij de zusters en de verloofde in de Chinese kamer, waar men nog redelijk gezellig op kussens bijeen kon zitten rondom een kleine oliehaard, en praten over dingen die dan opeens ver leken onder het licht van een enkele kaars in lampions. Merkwaardig hoeveel licht één afgeschermde kaars nog kon geven. En het flakkeren van de vlam zonder aanwijsbare oorzaak, die vreemde onregelmatige ademhaling van een lichtbron, bezat toch niets verontrustends, wekte integendeel in deze beslotenheid een sfeer van geborgen zijn tussen de vijf. Dan was er ook nog de stem van de verloofde teneinde het verloren gaan van de brief op die laatste dag, ondanks zijn mysterieuze verdwijnen, nuchterder te bezien.
Dat werd evenwel weer vergeten toen vader later 's avonds vertelde van het bezoek, waartoe hij de kinderen bijeenriep dadelijk nadat de hoofdbewoner vertrokken was. Het kon niet worden verzwegen tot de volgende ochtend. Van het onderhoud werd slechts de essentie vermeld; bijzonderheden volgden later, broksgewijs. Het was dit.
De ouders hoorden de hoofdbewoner naderen en het mocht nog een geluk heten dat het teloor gaan van de brief hen tenminste enigszins had voorbereid, al wisten ze niet op wat. Maar toen hij na gebiedende klop zonder meer binnenkwam was hij hun desondanks een ontzettende verschijning. Want met zijn normale loop en stand, met zijn normale figuur van zwaarte, compactheid en toch weer omvangrijkheid, was daar zijn kleding, ongewoon verzorgd - een kleding om het stuur te bedienen van een heel dure Amerikaanse auto.
En dit beduidde nog slechts voorbericht tot een boodschap, ja, maar allereerst tot een hoofd. Want boven deze onberis- | |
| |
pelijke kledij vertoonde het hoofd eindelijk een stellige uitdrukking, en een die in lijnrechte tegenstelling stond met het overige. Het hoofd, dat hoofd daar, leidde een afzonderlijk, schrikwekkend leven van hartstocht en donkere brandgloed, het was een bron van vernietigende straling, dit hoofd wàs de hoofdbewoner, de ware. De laatste sluiers waren weggerukt.
In het opene van de stadsstraat met zijn druk verkeer zou je misschien om het hoofd hebben kunnen glimlachen, het kunnen voorbijgaan en vergeten, maar hier niet, hier niet.
En weer keek de hoofdbewoner, staan blijvend ditmaal en enkel de leuning van een stoel vattend, naar de zwarte Biese. Zijn staren was buitengewoon. Toen wisten de ouders reeds, nog eer hij sprak. Hoe vader de kracht kreeg tot een woord van verweer kon hij nooit verklaren. Maar hij antwoordde:
‘U vergist u, meneer. Ik heb u zeshonderd gulden betaald en ik kan u de kwitantie laten zien. Die ligt op mijn bureau. Ik kan hem morgen halen, als u dat wilt.’
Langzaam wendde de hoofdbewoner zijn verzonken oog af van het voorwerp en naar de spreker. En hij zei:
‘Dat is duidelijke taal, meneer Holland, dat is duidelijke taal. Maar mag ik nu ook duidelijk zijn? Ik neem akte van uw weigering, maar ik wil die weigering nog niet zonder meer voor ernstig gemeend houden. U betaalt binnen een week bij mijn makelaar. Hij heeft algehele volmacht. En blijft u bij uw weigering, dan kan ik er tot mijn spijt niets aan doen, maar dan komen de gevolgen neer op uw eigen hoofd èn op uw gezin.’
Dit vertelden de ouders, diep geschokt, aan de meisjes en de verloofde, zodra de man was vertrokken; ze vertelden de essentie. Allen waren onder de indruk van iets vreselijks (later zouden de ouders zelf de mogelijkheid toegeven dat hun uitvoeriger beschrijving van het onderhoud en van de hoofdbewoner enigszins was bijgekleurd, geneigd tot verhevigde kleuring als ze waren door het gebeurde op zichzelf). De verloofde kon niet troosten en niet blijven, Nette liet hem uit, maar was dadelijk in de huiskamer terug. Er werd een paar uur wel over gepraat,
| |
| |
gesmoord. Men kwam tot geen enkel besluit, men was het er over eens dat men in de val zat. Men voelde zich eigenlijk verplicht van woede te koken, maar men kon het zelfs niet tot verontwaardiging brengen, slechts tot ontsteltenis, machteloos. Dit huis liet geen enkel exces toe. Het representeerde een reeks onvermurwbare verbodsartikelen in steen, een nieuwe Mozaïsche wetgeving.
Vader kon misschien wel het geld lenen, maar waar was het eind? En niet toegeven wreekte zich op allen. Dat was duidelijke taal geweest, en in zoverre had de man gelijk: geen voor allerlei uitlegging vatbaar gemompel meer. Precies, en scherp als een scheermes. En ze konden nergens heen, nergens. De woningnood was een verschrikkelijke pestilentie, dat waren de woorden van de rechtsgeleerde raadsman. Bij de politie klagen? Uitgesloten. De hoofdbewoner zou alles heten liegen. Hij zorgde er wel voor dat er geen getuigen beschikbaar waren. En vader zei zeker tien keer: ‘Ons land is een gevangenis. Neem dat van me aan, vrouw en kinderen, neem dat in godsnaam van me aan.’
Allen sliepen slecht, allen kwamen de ochtend daarop bleek aan het ontbijt, vader zag waswit, zijn heup deed veel pijn en hij liep moeilijker. Hij gaf het niet ronduit te kennen, maar zijn bureau was een kortstondige redding. Hij vond zichzelf laf, maar hij kon niet anders.
En weer zei hij: ‘Ons land is een gevangenis, en zeker voor mensen in onze positie.’ Zijn radeloosheid werd van lieverlede tot litanie.
Doffe wanhoop bleef heel die dag in het huis hangen. Moeder kookte uit plichtsgevoel zowel als gewoonte, wetend dat er maar bitter weinig gegeten zou worden. Men had een week tijd om te beslissen. Wat was een week? Die afschuwelijke vent zou van maand tot maand geld van hen eisen, geld dat ze nooit konden opbrengen. En kwitanties? Geen sprake meer van. En wat was de waarde van kwitanties? Nul. De val zat muurvast dichtgeslagen. Toch, zo groot was de vrees om verdreven te
| |
| |
worden, om op de keien te staan, om de hoofdbewoner slechts het geringste misnoegen te bezorgen in die week van uitstel, dat moeder kort na vijven zei - want het duister viel bij de ijziggrijze hemel vroeg in - dat moeder veelbetekenend zei:
‘Ada.’
Ze trok dapper haar win ter manteltje weer aan, haar handschoentjes, ze ging bleek en bang op weg, en de vele deuren zonder naambord hadden geen enkele uitwerking, de plaat ijs in de tuin zag ze wel liggen, maar ze zag hem niet. Toen was ze in het verst en diepst van het huis - ze meende in haar overspanning onder de grond te zijn - en daar, plotseling, stond in een toog, in flauwe laatste gloor de onontkoombare Predominant. Met duistere eigenzinnigheid zag haar verbeelding haar allereerst de weg gaan die nog voor haar lag: het langzaam weeropstijgen, telkens met één trede, van de volgende togen wegens het klimmen van de straat, dan het schemerige stuk waar geen deuren waren, met de morsige tuinmuur waarachter de abeel stond, nu een skelet, vroeger een vriend, en de verdere rondgang tot aan het eigen huis. En terwijl ze dit overzag gilde ze reeds. Ze moest voorbij die ontzetting die zich voor het eerst in haar weg stelde, ze kon niet, en ze moest, ze moest.
Maar nog eer haar gillen geëindigd was had er iets zich reeds met formidabele snelheid in haar voltrokken. Ons land was een gevangenis. Maar dan al die lege kamers?
Ze gilde niet meer. Ze rende terug. Haar soepel lijfje repte zich, bewust van zijn niet te stuiten vlugheid, van de onmacht van de hoofdbewoner om haar te grijpen - terug naar het eigen huis. Hij kan me nooit krijgen, dacht ze. Maar ze dacht nog verder door.
Moeder stond peinzend bij het gasfornuis in een pan te roeren, langzaam, automatisch. Ada viel binnen als een bom, stortte neer, omknelde moeders knieën en riep: ‘Moeder, moeder, we zijn tòch in een vrij land, we vinden wel ergens onderdak.’ Toen barstte ze tegen moeders schoot in schokkend snikken uit...
| |
| |
Later zou Ada zich deze vraag stellen: had de hoofdbewoner haar zelf de gedachte ingegeven? Toenmaals, als onomkoopbaar noodlot staande in die uiterste toog? Enerzijds weigerend haar door te laten, maar tevens door een onzichtbare gloednieuwe straling, desnoods ongeweten, onwillens, haar de simpele uitweg wijzend welke aan allen in vreesverblinding was ontgaan? Wie kon het zeggen? Ze zou het nooit oplossen. Maar was er bij de mens wel iets onbestaanbaar? Was er bij hem niet misschien alles mogelijk? Is de mens wel die hij is?
|
|