Verzamelde verhalen
(1986)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Asclepius en AmorGa naar voetnoot*Den Here Dr De Blothe, artsGa naar voetnoot**
Waarde collega, De brief die ik u thans doe geworden zal tot uitsluitend onderwerp blijken te hebben (ge raadt het nooit): liefdes vervoering. ‘Maar wat’ (zo hoor ik u uitroepen) ‘heeft daarmede mijn collega Dr Graff uit te staan? Is dit een onderwerp voor een achtenswaardig medicus wiens geleerde correspondentie mijn barre bestaan ten plattelande pleegt te bevruchten als een nachtdauw de dorstende aarde? Of is mijn collega mogelijk zelf ten tweeden male...?’Ga naar voetnoot† Ik antwoord u op beide vragen ontkennend. Neen, ik verkeer niet in die staat welke men populair verliefd noemt; ik geef voorts toe dat een brief over verliefdheid of liefde van medisch standpunt nooit belangwekkend kan zijn, maar toch heb ik een deugdelijke reden u te schrijven: op een haar na ben ik ontsnapt aan de klauwen van onze Kamer van Toezicht. Ziehier het relaas. Ik had een huishoudster van stroef karakter, en in zoverre niet aangenaam in de omgang, maar anderzijds zedig. Zelfs te zeer, mag ik zeggen. Het kostte mij aanvankelijk moeite haar te overreden mijn bed op te maken en alleen mijn verzekering dat ik in pyjama tussen mijn lakens sliep (gevoegd bij het vertoon van enige gebruikte stukken van overtuiging) deed haar zwichten. In mijn badkamer kwam zij evenwel uit beginsel nimmer. | |
[pagina 197]
| |
Wat was het geval? Op zekere avond lag ik genoeglijk in mijn bad uit te rusten van de beslommeringen van de dag, toen de deurhaak onder zware druk sneuvelde, de vrouw in kwestie binnenviel, naast mijn kuip neerknielde en eiste, rondweg eiste dat ik mijn hoofd aan haar hart zou leggen, wel te verstaan zonder de tussenkomst van mijn stethoscoop. Ik behield mijn tegenwoordigheid van geest. Gelukkig grotendeels, en in elk geval wat de essentialia betreft, verborgen onder een laag schuim gaf ik haar hoofd dat precies boven de badrand uitkeek een harde klap met mijn rugborstel en goot vervolgens over het wezen, dat nu naast mij doodstil gevloerd lag, grote massa's water uit. Dit laatste bracht haar enigermate tot bewustzijn en ontnuchtering. Het slot was dat ik, na enkele kledingstukken te hebben omgeworpen, haar zonder pardon de deur uitzette. Een uur later haalde een kruier de have der vrouw af. Inmiddels had ik de oorzaak van dit onverkwikkelijke incident kunnen vaststellen. Trouwens, er waren reeds bepaalde vermoedens bij mij gerezen. Ge zult, collega, bekend zijn met zekere chemische distillaties die de eigenschap bezitten liefdegevoelens op te wekken van een kracht en met een snelheid, waarbij de oude beproefde drankjes en poeders eenvoudig in het niet zinken.Ga naar voetnoot* Deze preparaten zijn zeer moeilijk te verkrijgen, en juist daarom prikkelden ze in hoge mate mijn wetenschappelijke zin (onnodig u te verzekeren, dat ik geenszins voornemens was mij aan andere, ongepaste prikkeling bloot te stellen). Zonder nog een bepaald praktisch doel voor ogen te hebben was ik erin geslaagd kleine hoeveelheden van bedoelde stoffen te verkrijgen. Onder bijvoeging van iets om de smaak te veraangenamen - dit blijve het geheim van de uitvinder - had ik als resultaat een onschuldig uitziend pilletje dat ik door een, ik mag zeggen gelukkige, koppeling van mijn geslachtsnaam aan die van de moeder van Eros Graffrodite doopte. Ge kent enerzijds de snoeplust van het huispersoneel van een | |
[pagina 198]
| |
arts dat aan medicamenten binnen zijn bereik verre de voorrang geeft boven normaal voedsel, ja er zozeer aan verslaafd kan zijn dat het weigert normaal voedsel tot zich te nemen. Anderzijds kent ge de zorgeloosheid van ons, esculapen. Genoeg - de vrouw had het pilletje op mijn schrijftafel gevonden en verorberd. Met dat al bewees het incident mij het enorme nut dat mijn Graffrodite kon afwerpen. Tot dusver eigenlijk slechts speels bezig geweest vielen mij nu als het ware de schellen van de ogen en zag ik mij als de uitroeier van twist en tweespalt, als de brenger van eendracht en zegeningen, als een orgaan des vredes tussen de beide seksen. Enfin, door de nobelste aandrift gedrongen vervaardigde ik nog een paar pilletjes, maar droeg deze voorzichtigheidshalve bij mij. Mijn eerste zelfgekozen object was een vriend bij wie ik eens per maand het middagmaal placht te gebruiken, geen medicus, gehuwd, zonder kinderen, maar met een schoonmoeder. Rotsvast overtuigd van het nieuwe heil dat ik over de mensheid zou brengen gaf ik mij onder de eerstvolgende rit naar het huis van mijn vriend over aan mijn stoute fantasie, en zag ik mijzelf al in brons gegoten op alle pleinen van alle wereldsteden. Helaas, het kwam anders uit. Maar laat mijn pen niet aan de chronologische orde van de feiten voorbijsnellen. In elk geval ontbrak het mij, ondanks de vlucht van mijn verbeeldingskracht, toch niet aan een zeker nuchter overwegen waar het daden betrof. Voor een eerste - bewuste - proefneming wilde ik niet verder gaan dan mijn vriend en zijn huisgenoten, die bovendien fraaie objecten waren. Het was mij namelijk opgevallen dat hij en zijn schoonmoeder elkander steeds slechter verdroegen en dat de verhouding tussen hem en zijn lieve jonge vrouw daaronder leed. Zelfs aan tafel was het de laatste malen gekomen tot harde woorden over en weer. Ik was ditmaal voorbereid en ik zou het eventueel uitbarstend vuur van de haat verkeren in de koesterende vlam van de min. Inderdaad bleek al bij het tweede gerecht de tijd voor mijn experiment gekomen. Een steeds heftiger woordenwisseling | |
[pagina 199]
| |
deed mijn vriend paars aanlopen, de schoonmoeder tot geel nuanceren, en het vrouwtje bleek wegtrekken. Ten laatste stoof de getergde man overeind, smeet zijn servet neer en wilde wegrennen. Doch ik greep hem bij de arm, zei enkel: ‘Drink,’ en liet met de onontkoombare autoriteit van de arts enig wijnvocht plus een kleine tablet bij hem naar binnen glijden. Onmiddellijk, inderdaad onmiddellijk, veranderden èn zijn voorkomen èn zijn gemoedstoestand. De zon brak door over zijn gelaat, zijn verwrongen trekken ontspanden zich, zijn armen strekten zich uit naar wie een seconde tevoren zijn aartsvijandin was geweest. Deze opende van verbijstering haar mond, waardoor ik de gelegenheid kreeg een tablet ook in haar keelgat te werpen - met hetzelfde gevolg. ‘Edelaardig schepsel!’ kreet mijn vriend. ‘Adonisgestalte!’ lispelde de schoonmoeder. En reeds zonken twee verstrengelde lichamen weg in een sofa en in hun zaligheid. Ik moet erkennen, Collega, dat ik dit toneel aanzag met zeldzame wetenschappelijke voldoening. Een bange zucht bracht mij tot de werkelijkheid terug. ‘Hij kiest de verkeerde,’ hoorde ik de jonge vrouw achter mij fluisteren. Toen zette een inval mijn brein in gloed. ‘Dat zal niet gezegd zijn, mevrouw,’ riep ik, nam een derde pilletje en stak dit tussen háár lippen. Wat lag er, zo vraag ik u, meer voor de hand? Het vrouwtje zou als een bom vallen tussen de trekkebekkende gelieven op de sofa en mijn vriend de ogen openen voor zijn wettelijke verplichting om uitsluitend de charmante leden van zijn eega tot mikpunt te maken van zijn kussen. Nogmaals helaas - ik bleek weder te zeer idealist te zijn geweest. Twee poezele armen omstrengelden mijn hals, twee jonge lippen werden mij nodigend toegestoken, twee vurige ogen bewogen zich snel van de mijne naar een vrije divan, vice versa. Ik heb mij niet zonder moeite uit de omknelling bevrijd en sedertdien het huis van mijn vriend gemeden. Hoe het | |
[pagina 200]
| |
voorval afliep is mij onbekend. Het gerucht wilde al spoedig dat de man in vrije liefde was gaan leven met zijn schoonmoeder, maar ik vrees dat de idylle kort heeft geduurd, bij gebrek aan reservepilletjes. Had deze gebeurtenis mij tot inkeer moeten brengen? Wellicht. Doch als ge het voorhoofd fronst ziet ge willens en wetens de verontschuldiging voorbij: de uitvinding neemt van de uitvinder bezit als een demon. Deze demon deed mij derhalve speuren naar nieuwe proefobjecten. Daar inmiddels mijn tabletten verbruikt waren vervaardigde ik van de overblijvende grondstoffen een pasta, uit overweging dat een slachtoffer (als ik dit woord mag gebruiken) veel gemakkelijker datgene tot zich neemt waarmee men zijn mond eenvoudig aanstrijkt dan wat men hem te slikken geeft. Aldus gedaan. Gewapend met potje en kwastje wandelde ik op zekere avond in het Bos. Het najaar was heerlijk, maar de schemering begon reeds te vallen. Daar zag ik op een bank aan de vijver een echtpaar, gemelijk voor zich uitkijkend, ja, met zekere tekenen van vervreemding van elkander afgewend. Blijkbaar was er zoëven een redetwist voorgevallen, door nors zwijgen opgevolgd. Hier nu lag mijn kans. Ik zette mij naast hen, aan de zijde van de heer, en speelde op het juiste ogenblik even met mijn kwastje tussen zijn lippen. Hij was op niets verdacht, en dus volbracht ik mijn manuaal met het grootste gemak. Toch liet de verbeide uitwerking zich even wachten, wellicht doordat de man zwaar besnord en bebaard was. Er kwam heel iets anders. Hij rees vertoornd op. ‘Wat bezielt u, meneer,’ zo bulderde hij, ‘om hier in de vrije natuur mijn tanden te gaan poetsen?’ Intussen had zijn opstaan mij de weg naar de dame geëffend, en ik volvoerde bij haar dezelfde handeling. Zij was vrouw, zij was liefde, zij reageerde spontaan, terwijl intussen ook bij de man mijn middel zijn krachtdadigheid bewees. Zij stonden tegelijk in minnebrand. | |
[pagina 201]
| |
‘Hemels wezen,’ kraaide de heer met overslaande stem, en lichtte tegelijk de dame als een veertje van de grond. Zijn koortsig oog zocht, vond enig struikgewas, en terwijl zij het hoofd in zijn baard begroef droeg hij haar als op adelaarsvlerken derwaarts. Reeds wenste ik mij zei ven geluk met de toeleg en keek ik met voldoening de zich voortreppende echtgenoot na, toen dierlijk gebrul de stilte verstoorde en mij deed omzien. Uit een dakloos cementen bouwwerkje dichtbij verscheen een tweede manspersoon ten tonele. ‘Wel dit en dat (ik bespaar u de onderscheiden, maar alle irrelevante termen waarin zijn waanzin lucht zocht, terwijl hij automatisch de laatste hand aan zijn kleding legde), ‘wel dit en dat, daar laat mijn Tati zich schaken door een onbekende schobbejak.’ En de woedende man, de wandelstok hoog in de vuist, stortte het minnende paar achterna. Ik had mij vergist! Twee, elkaar nog een ogenblik tevoren volslagen vreemd, bestonden nu slechts voor elkander, en dat voor de ogen van een echtgenoot. Geen wonder dat de man buiten zichzelf was. Moord en doodslag vrezend zat ik op mijn beurt de achtervolger krap op de hielen. Juist verdween de deugdbelager met zijn zoete last in het ruisende lommer zonder notitie te nemen van de vergramde wreker die nog kans zag op de zich terugtrekkende onderrug van de overspelige zijn stok tot splinters te slaan. Maar verder kwam de ongelukkige, de door mijn toedoen plotseling tot horendrager gepromoveerde niet, want ik had ook hem intussen kunnen bekwasten. In een oogwenk was hij Tati en haar efemere minnaar, was hij alles vergeten. Hij rechtte zich, zijn pupillen werden zwart, zijn neusvleugels trilden, hij zocht als verdwaasd rond naar een vrouwelijk wezen, een vrij vrouwelijk wezen. Er was er geen meer! Toen, voor het ergste beducht, spoedde ik mij zonder omzien naar huis. Iets van het slot van dit drama las ik daags daarna in het | |
[pagina 202]
| |
dagblad, en, eerlijk gezegd, viel het mee. Er werd alleen verslag gegeven van de echtgenoot, en dat nog slechts onder het hoofd ‘Een zonderling’. Een netgekleed manspersoon van middelbare leeftijd - zo luidde ongeveer het gemengde bericht?was uit duister gebleven motieven met één kolossale sprong van de oever midden in de bosvijver beland, niet echter ter wille van een poging tot suïcide. Hij stond tot zijn keel in het reeds herfstig koele water en zo bleef hij staan, slechts zijn vuurrood hoofd zichtbaar. Voor een drenkeling gehouden werden hem al dra van alle kanten stokken, dreggen, touwen toegestoken en toegeworpen. Hij wees alles onverbiddelijk af. Toen de politie met een bootje van de oever wilde afstoten dreigde hij de bemanning tot schipbreukelingen te zullen maken. Na een uur klom hij eigener beweging in het licht van twee schijnwerpers op het droge, mak als een lam. Hij gaf geen verklaring en men Het hem als blijkbaar onschadelijk gaan. ‘Onverklaarbaar gedrag van een administrateur bij het Departement van Waterstaat’ luidde de kop van een nader bericht, welks slot enig verband trachtte te leggen tussen beroep en bad van onze vrijwillige drenkeling. En daarmede was het voorval afgedaan. Mijn aandeel werd niet vermeld. Toch betekende dit niet het einde voor mij, Collega, want ik schreef u reeds dat het weinig scheelde of ik zou voor langer of korter tijd disciplinaire maatregelen hebben moeten dulden. Ik laat daarbij in het midden of mijn vroegere vriend zich heeft beklaagd (het geminnekoos met de schoonmoeder was ongetwijfeld allang geëindigd), òf wel de bader, òf andere bij mijn proefnemingen betrokkenen. Ik ben daar niet achter kunnen komen. Met de mededeling dat ik voor de Kamer van Toezicht werd geroepen moge ik volstaan. Echter heb ik mij daar uit mijn hoogst netelige positie briljant weten te redden. Want ik liet het college eenvoudig niet aan het woord komen. Met de rest van mijn Graffrodite-pasta en een brede kwast bestreek ik, nauwelijks binnengetreden, in een oogwenk alle zes monden achter de groene tafel, die van mijn vijf rechters en die van de secretaris. De | |
[pagina 203]
| |
uitwerking was foudroyant. Grijze haren telden niet. Van hun garnituur verstoken schedels vormden geen de minste hinderpaal. Het college rees en bloc uit zijn zetels; de zitting en het ambt waren vergeten. ‘Naar de straat om de hoek,’ riep de jonge secretaris, en nam, blijkbaar bekend met de situatie ter plaatse, de leiding, op de voet gevolgd door de Kamer in haar geheel. Ik haastte mij achter mijn van Eros bereden rechters aan, teneinde ooggetuige te kunnen wezen van wat ik reeds voorzag dat te geschieden stond: de ondergang, het door het slijk sleuren van een hoog zesvoudig prestige. Stellig heb ik de kracht van mijn stimulans nog onderschat, want zonder deze laatste proef zou ik nimmer hebben kunnen vermoeden dat hoogbejaarde benen een dergelijke duizelingwekkende vaart konden ontwikkelen, dat door ouderdom versleten stemmen bij machte waren zo oorverdovende klaroenstoten van zich af te geven. Twaalf broekspijpen schoten de hoek om en de bewuste straat in waar, naar mij eerst nu bleek, een aantal dames, gedecolleteerd tot de grens van de politieverordening, rij tegenover rij troonde achter de vensters. Zes deuren vlogen open en met zes slagen dicht achter zes schuldige ruggen. Daarna de stilte van een dodenakker. Zijt ge het niet met mij eens dat ik sindsdien buitengewoon sterk sta? Met mijn collegiale groeten, geheel de Uwe Dr Graff, arts |
|