Verzamelde verhalen
(1986)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
OpeningIk groet u. Ik ben student (in de medicijnen) en dus niet vrij van zeker zelfbehagen. Wie weet krijg ik u nog wel eens op de snij- of althans op de operatietafel. Maar in de kerstvakantie moest ik mijn inbeelding op sterk water zetten, want ik was werkstudent. Ik heb als kelner gediend in een hotelrestaurant van de eigen stad en ik liep met één bord soep, terwijl de tafeldienaars van beroep er twee links droegen en één rechts. Die kunst leer je niet in een kerstvakantie, maar de vijftien percent toeslag voor service nam ik heel gemakkelijk, en het meerdere nog gemakkelijker. Nu loop ik weer college en vertoon mijn air van eerste-jaars student. Ik woon thuis, in onze sloppenbuurt, en dat zou ik niet graag willen missen. Het is al jammer genoeg dat ik er zo vaak uit weg ben. We hebben allemaal een grote hoogachting behouden voor een zekere ‘kleine’ die straks ter sprake komt. Dat hangt samen met de gebeurtenissen van het vorige en voor-vorige jaar. Waar hij gebleven is weten we niet. | |
Een venster op het levenEr wordt beweerd dat de mensheid op haar retour is, en daar zijn wel een paar aanwijzingen voor te noemen, al nemen nog niet | |
[pagina 205]
| |
velen dat aan. De mens blijft geneigd alles vanuit de eeuwigheid te bezien. Zijn mond en zijn gedachten zijn er van vol. Wij niet. We vinden het een verademing dat thans de geschiedenis schijnt terug te draaien, van eind naar aanvang. Willem vi bleek ook van onze teruggang overtuigd. Hij was echter pessimist. Een feit is het dat de grootste bedrijven zijn uiteengevallen en die van middelbare grootte daaraan bezig zijn. Als dit verschijnsel nu een bewijs is van teruggang, zoveel te beter. Want met deze desintegratie gepaard gaat een sterke toeneming van de klein-industrie. Tussen minimale en maximale grootte zijn allerlei grootten denkbaar die uitstekend kunnen voldoen. En wie op zijn retour is heeft vaak zijn beste jaren nog voor de boeg. De wereld heeft ongetwijfeld moeilijk voorstelbare verhezen geleden door allerlei soorten straling. De wetenschappelijke musea, waar de leek niet komen mag? de medische studenten mogen het wel? staan vol monsterachtige misbaksels uit het mensen-, dieren- en plantenrijk, die korter of langer of helemaal niet geleefd hebben. Die fase was echter al vóór de geboorte van wie nu de jongeren zijn overwonnen, simpelweg door aanpassing. Daarom zijn zulke verzamelingen geen waarschuwing, maar historische antiquiteiten, curiosa. We zijn weer sterk, we zijn allemaal radioactief, we hebben de isotopen ingezogen met de moedermelk. Gebleken is wel dat de mens op die manier het leven niet kon verwoesten. We hebben de oorlog tegen onszelf gewonnen, gelijk de insekten die tegen de insekticiden. De mensheid zou zich trouwens met de beste wil van de wereld nooit kunnen vernietigen. Dat kan alleen de tijd. En zo hebben we weer plezier in ons leven, al is het waar dat er ons iets schijnt te ontbreken, juist nu. Niet onmogelijk dat het samenhangt met Willem vi. Sommigen houden het ervoor dat de degeneratie aanving toen de legende geschiedenis werd en de eerste schrifttekens werden overgeleverd, al was het nog maar in steen. Volgens hen zien we niet in dat vooruitgang achteruitgang is, en gaan we met toenemende snelheid naar de chaos van de aanvang terug. Dat | |
[pagina 206]
| |
niet alleen. We zijn ook al vlakbij de chaos, waar begin en eind samenkomen. Anderen bestrijden dit laatste met de opmerking dat de chaos er was vóór de mens, en het produkt van natuurverschijnselen waarover de mens geen zeggenschap heeft. Daarop wordt dan weer geantwoord dat de mens zelf het produkt is van natuurverschijnselen. Maar wat is nu eigenlijk de chaos, en waar zijn zijn grenzen? vraagt een derde groep. Een vierde antwoordt: chaos is stof zonder geest; de chaos eindigt daar waar het leven aanvangt. Een vijfde taxeert dan weer het leven als een degeneratieverschijnsel van de stof. En zo gaan ze door. De meesten van ons hechten weinig waarde aan die disputen. De vraag is alleen of we over de helft van de cirkel zijn en, zo ja, hoe ver. En, al lijkt ná Willem vi onze blik een beetje verruimd, eigenlijk herleiden we nog altijd alles tot onszelf. Er is geen belang buiten het onze, buiten het heden, er is niets als wij er niet meer zijn. Wij jongeren achten ons over de helft, maar nog niet ver. | |
SpeelplaatsenOok de torenhuizen waren allang verkruimeld tot talloze kleinere blokken, krachtens de wet die na opbouw afbraak stelt. En niet alleen dat: de pleinen, de parken, de wijde verkeersbanen, waaraan de oude sloppenbuurten waren opgeofferd, raakten geleidelijk door nieuwe sloppenbuurten overdekt. En dit was allerminst verwonderlijk. Hier openbaarde zich het animale verlangen naar een knus samenleven laag bij de grond; hier hervond de mens zijn verloren paradijs van het in een redelijk vreedzame samenhang levend kuddedier. Hier was in elk geval geen symptoom van een spoedig naderend einde. En deze terugkeer naar het verleden maakte ons, bewoners van ònze sloppenbuurt, niet weinig trots. Want de onze was de enige uit het verleden overgeblevene. Het was er heerlijk wonen, werken, slapen, minnen, ademen - enkel ademen. Het was een unicum. De nieuwe sloppen deden nog te onwennig aan. Ze | |
[pagina 207]
| |
geurden naar hout, steen, kalk, mortel, teer, verf. Het waren blinkende sloppen; het waren voorshands nog anomalieën. Langdurig wonen geeft de woning pas haar signatuur. Bij ons snoof je roet en rook in een lawaai dat geen seconde per etmaal stopte, al zwakte het op rust- en feestdagen wat af. Maar elk bedrijfje blies zijn eigen solo, elke rook droeg zijn eigen stempel, elk licht had zijn eigen kleur. Onverpoosd hamerde, brulde, klaterde, knetterde het uit deuren, ramen en daken. De miljoenen ruitjes flikkerden in elektrisch blauw, roze en wit, de ovenvlammen vouwden en ontvouwden vingers van geel, groen en karmijn, de vuurhaarden braakten sintels en slakken van zwart, grijs en bruin. En dan de wereld onder deze deklaag. Overal schroefden er ijzeren spiltrappen omlaag naar een gangenstelsel van archieven, catacomben, krypten, waterriolen en metro's. Hier was het rumoer vooral niet minder, want de treinen die er nergens een rustpunt hadden deden er de tunnels galmen en de ijzeren bruggetjes klappertanden - dag en nacht. Daar stonden onder slecht licht de archieffolianten, aan ketenen geklonken, op stellages, en als er een trein voorbijreed moest je je aan de steigers vasthouden, anders werd je meegezogen. Er kwam daar haast nooit iemand behalve wij jongeren. Het was er nog verrukkelijker dan bovengronds, avontuurlijker, gevaarlijker, en we volbrachten er halsbrekende toeren. Een enkele greep eens een register onder een lichtje, maar schoof het gauw weer op zijn plaats. De enige die hier af en toe studeerde was de kleinere gymnasiast van de zesde klasse, al in de aanvang genoemd. Hij had de prachtigste fotogenetische wangen, gekleurd in het genre peinture-Bogaerts. De buurt bezat één vijand, een grote. Dat was de gemeenteraad. Het ontstaan van gloednieuwe sloppenkwartieren elders had zijn aandacht op ons oude kwartier gevestigd. Hij wilde nu telkens weer onze buurt onteigenen en slechten, om er een nieuw sloppenkwartier van te maken. Dat achtte hij aan zichzelf als vooruitstrevend lichaam verplicht. | |
[pagina 208]
| |
Maar de buurt bleek een spookachtige macht te bezitten. De debatten over ons brachten het in de raad nooit tot een eind. Hij was als de meikever die met ontstellende vaart tegen een stenen muur opvliegt, neervalt, stuiptrekt, opscharrelt, uitwijkt, en een andere baan neemt. De raad liep altijd weer op tegen een onzichtbare muur, stootte zich pijnlijk, duizelde, worstelde, en kroop er omheen. We hadden het telkens weer gewonnen. Veilig. Enig. Zalig. | |
Spel en spelersIn ons kleurig, eenvoudig, haast kinderlijk leventje, waarin we toch iets misten dat onduidelijk bleef - daarin kwam Willem vi opeens stoornis brengen. Het gebeurde op een herfstdag van zowat twee jaar geleden. Onze linde trok langzaam zijn groene mantel uit om voor vijf maanden de corpsrouw aan te nemen. Het was een dag van nogal somber licht en zware bewolking zoals we hier meestal hebben, toen er in ons midden een paar glanzend zwarte en glinsterend gespoorde militaire kaplaarzen verscheen, van meer dan mansmaat. In de schachten staken de dijstukken van een zwarte broek met aan de buitenkant van elke pijp de bloedbaan van een brede bies. Verder niets. Dit stel ging onder ons rondmarcheren met een ferme, krijgshaftige stap die onmiddellijk herkenbaar was tussen het veelsoortig bedrijfsgerucht zonder het te overheersen. Het heette dat de kleine dit verschijnsel het eerst ontdekt had, maar hoe dat zij, het was in een oogwenk bekend. Ieder zag het en hoorde het, en weg was alle plezier in het bestaan. We voelden niet meer dat onduidelijke gemis, we waren integendeel gevuld - zo vol dat er geen plekje in ons overbleef voor zelfs maar dankbare herinnering aan het vroegere leventje. We waren bang, en het bangst was de politie. We konden geen aspirant-zelfmoordenaar op die manifestatie afsturen, en zelfs een kamikaze-vlieger zou zijn dienst geweigerd hebben. Dezen toch kennen de gevolgen | |
[pagina 209]
| |
van hun daad, maar wat zouden de gevolgen zijn van een strijd tegen zulke benen? Waarschijnlijk veel erger dan een snelle dood, dan een dood hoe dan ook. Er kwam zelfs niets over in de kranten, het werd verzwegen in de gemeenteraad, want wat zouden de gevolgen zijn van publikatie, ook in zuiver zakelijke vorm? Maar we konden het verschijnsel niet loochenen, we konden alle reactie niet terughouden, we gaven het een naam, teneinde het te concretiseren, te wecken, te entrepôteren, in onze gedempte gesprekken uitwisselbaar te maken. Wat we te zien kregen vulde onze fantasie aan tot een vorst-veldheer weerkerend van het oorlogspad en niet achtend dat zijn wonden bloedden tot in de schachten van zijn laarzen. Zo ontstond voor ons Willem vi. De doopheer bleef onbekend. Onze angst bewees het verschil tussen theorie en praktijk. We wisten immers dat de wetenschap materialisatie en dematerialisatie op zuiver natuurkundige gronden niet meer kon uitsluiten. Maar het was heel iets anders dit als betoog voorgeschoven te krijgen dan het te ervaren. En vooral getuige te zijn van een gedeeltelijke materialisatie (of was het een gedeeltelijke dematerialisatie?). Enfin, we waren geducht bang, en juist omdat die benen niets deden dan marcheren, op alle uren van dag en nacht, boven- en ondergronds. Als ze opeens ver van elkaar waren geweken of ieder een eigen richting hadden ingeslagen zouden we zijn gaan gillen. Nu gebeurde dat niet. Ze bleven in elkanders gezelschap, en dat wees op een zekere eenheid. Maar ook zo was het erg genoeg, ja, op de keper beschouwd was het misschien nog erger en konden we niet eens gillen. Soms zagen we niets en hoorden alleen maar de stap. Dan was de dematerialisatie complete winst (of de materialisatie compleet verlies?). En op een keer dat dat voorviel zei de kleine, met een gebrek aan tact waarvan we schrokken: ‘Hij schijnt Dolf Heyligers te hebben gelezen.’Ga naar voetnoot* Het bewees dat de kleine niet bang was. Hoe hij er op kwam weten we niet, maar hij beweerde (hij zat altijd vol Latijn) dat | |
[pagina 210]
| |
Willem vi een nazaat was van niemand minder dan Publius Cornelius Scipio Aemilianus Africanus minor Numantinus, uit de beroemde gens van de Cornelii. Hij dook in onze archieven om de draad te zoeken. Hij vluchtte niet wanneer Willem vi daar rondstapte, geheel of gedeeltelijk onzichtbaar. Ook bovengronds vluchtte hij niet, ja, enige malen hoorden we dat hij peinzend door de warwinkel van onze stegen gelopen had, terwijl de geheimzinnige tred naast hem ging. Hij scheen het niet eens te beseffen, maar onze vragen liet hij onbeantwoord. Intussen bleek zijn archiefonderzoek vruchteloos. Slechts kwam hij terloops tot de ontdekking van zijn eigen afstamming, teruggerekend tot het jaar 1401, toen een zekere Godescalda, vrijvrouwe van de Grootborussiaklippen (uit de grietenij Westerbierum in Friesland; sedert door de zee verzwolgen) gehuwd was met ene Vulveke, rijksonmiddelbare van de Beneden-Maeze. Hij zei het alleen om zijn nasporingen althans door enig resultaat te rechtvaardigen - niet om te pochen op een oude stamboom. Hovaardij was hem totaal vreemd. We doorzagen toenmaals nog niet dat onze nieuwe bezoeker enkel een spel had uitgeschreven, een soort simultaanschaak met tienduizenden (zwakke) tegenspelers. Het herinnerde inderdaad enigszins aan schaak, wegens de ernst van het spel. Later werd het ons wat minder onduidelijk, en enkelen zagen nog iets verder. | |
Voortgezette wederwerkingDe reactie op onze angst openbaarde zich natuurlijk niet slechts in een naamgeving aan het verschijnsel. We gingen er ook letterlijk voor op de vlucht. Na de eerste verwarring ondervond onze arbeidzaamheid er nauwelijks meer hinder van, en dat gaf bij alle narigheid enige troost. Het leek zelfs of we harder werkten om de druk van ons af te zetten, en toch was hij maar zelden geheel afwezig, en altijd weer zwaar in ons telkens wanneer we de tred vernamen. | |
[pagina 211]
| |
Het duurde nooit lang, want de tred ging voort en weg, maar als we hem hoorden naderen sloegen alle deuren dicht, werden alle ramen gesloten en verdween alle leven uit de verkeerspaden totdat hij in de verte verklonken was. Je moest al heel dapper zijn om nog een glimp van de glanzende laarzekuiten te willen opvangen, en dat waagde je slechts met een open deur achter je, een portiek of een straathoek in je rug. Hoe weinigen durfden het trouwens, en hoezeer werd de stoutmoedige kleine benijd die hem nooit ontweek, maar ook hoezeer werd er om hem gevreesd. Want dit moest toch eens een ontzettend einde nemen. Daar hij evenwel elke waarschuwing in de wind sloeg, zonder overigens iets los te laten, gaven we zijn geval tenslotte als hopeloos op. Ongeveer centraal in de buurt stond een linde, onze enige boom, midden in een groot rond gat, ons enige plein, waar het politiebureau lag, ons enige grote gebouw. Lang geleden was er een koloniaal werfdepot gevestigd geweest. Het sombergele pand herinnerde niet meer aan zijn voorhene bestemming, tenzij door het nest jongen dat het geworpen had: een krans van kroegjes die het plein omzoomden. Wanneer we op het plein samenkwamen dachten we wel eens aan het verleden, aan die tijd van ronselaars en geronselden, van handtekeningen gezet in het gele perceel, dronken handtekeningen in een aureool van inktspatten - en aan de dan voortgezette bedevaarten rond de tapperijtjes. De kroegjes telden nog druk bezoek, vooral 's avonds. Dan konden ze vuilrood gloeien als een karkant van beslagen granaat. Wanneer de nadering van Willem vi, die het plein zelden een dag oversloeg, hoorbaar werd, ging als eerste de poortdeur van het bureau dicht met een zware klap, en ogenblikkelijk daarop schreven de andere deuren beschroomd een geluidcirkel met hun noodstemmetjes. Men kon Willem vi al van verre horen aankomen, en zo gebeurde het wel eens dat we hoog in de linde klommen. Hij was onze trots - een duizendjarige boom. Hij leek een bos luchtwortels neer te laten, maar het was een bos van krukken die hem | |
[pagina 212]
| |
steunen moesten. Zonder deze zou hij zichzelf geleidelijk hebben afgebroken. Daar, in de top, hoorden we dan de tred zijn grillige, eigenzinnige route nemen. Eer hij al te dichtbij was gleden we als pijlen langs takken en krukken omlaag, en maakten dat we wegkwamen. Maar ondertussen hadden we vanuit de hoogte het plein snel zien veranderen in een vesting, doodstil, gespannen wachtend. Voor de politie behoefden we dan niet bevreesd te zijn, want die bleef binnen. Toch lachten we er haar niet om uit, naardien moed hier gekkenwerk beduidde, voor nu of voor later. Integendeel, de nadrukkelijke wijze waarop de politie zich afsloot rechtvaardigde onze eigen voorzorgsmaatregelen. Haar lafheid prezen we als voorbeeldig. En we zeiden: wie zo openlijk zijn plicht durft verzaken is onbetwistbaar een held. We hadden natuurlijk inmiddels begrepen dat Willem vi geen mechaniek was. Hij was het althans niet naar aardse begrippen, en dus wàs hij het niet. We stelden namelijk al spoedig vast dat hij niet altijd rondging. En aangezien het uitgesloten was dat hij zijn marsen uitstrekte buiten onze buurt, kon het moeilijk anders of hij had tijden van stilstand. Daarin was echter niet de minste regelmaat te ontdekken, en dus moest hij geen ding zijn, maar een wezen. De vraag die ons toen ging intrigeren was wáár Willem vi stilstond. Was dat boven of onder de grond, in een gebouw of onder de blote hemel? Steeds op één plek, of waren het er dozijnen? En wat deed hij? Stond hij? Lag hij? Kon hij slapen? Eens beweerde een schrijnwerker dat Willem vi één nacht had vertoefd in een lege woning naast de zijne. In de vroege ochtend - het was nog donker - had de hele familie achter de tussenwand in een aangrenzend vertrek het gekraak gehoord van beddeveren, toen een duidelijk gestommel, nog zonder laarzen. En daarna het zich langzaam aanpassen van de ouderdom aan het waakleven. Dan rekt zich het lijf onder dof gemompelde bijval van de ledemaatscharnieren, en de zwaluwstaarten, waarmee de oude spanten van de borstkas in elkaar grijpen en die de slaap heeft | |
[pagina 213]
| |
vastgeklemd, maken zich knappend vrij, totdat het evenwicht in het antieke kabinet is hervonden en het voor de zoveelste maal zich heeft opengesteld voor zijn dagtaak van afgeven en ontvangen. Maar we vonden het relaas van die schrijnwerker, dat zich aandiende als het verslag van een groep oor getuigen, niet meer dan een sterk verhaal, merkbaar van het vak doorschoten, en bovendien vermoedelijk aangepast aan waarnemingen omtrent het wakker worden en opstaan van een stokoude grootvader (want die was bij de familie inwonend). Daarbij kwam dat de spreker, scherp ondervraagd, erkennen moest de opvolgende, zo onbedrieglijke tred buiten niet te hebben gehoord. Nee, het was inbeelding, doorstroomd van de wens om gewichtig te doen. Niettemin kon Willem vi wel tijden van stilstand hebben, ja, dat moest zelfs. Met dat al hoorde niemand ooit zijn stap aanvangen of eindigen. Daaruit werd afgeleid dat hij zich terugtrok òf in verre grotten van onze onderwereld, òf in zekere verlaten plekken die ook onze buurt was gaan tellen, omdat de wereldbevolking overal afnam. Dat kon tijdelijk wezen, maar een feit was het dat er van die vreemde wezenloze stadsleegten ontstonden die zulk een onvergetelijke indruk maken op de slenteraar. | |
Laat maartSinds de herfst van het voor-vorige jaar was dus het eigenlijke plezier in ons bestaan ons afgenomen, en dat terwijl we toch een heerlijke buurt bewoonden. We schikten ons wel in het onvermijdelijke - hoe had het ook anders gekund? - maar we voelden ons bedreigd. Het duurde niet langer dan vijf maanden, doch dat konden we onmogelijk voorzien, en zelfs de kleine scheen het niet te weten. Het was ook te vaag en tevens te diep voor humor, al leek de kleine daar een beetje anders over te denken. Hij had Dolf Heyligers aangehaald, hij was de enige die nu en dan lachte bij het onderwerp, maar we smoorden zijn lach | |
[pagina 214]
| |
dadelijk als hoogst onvoorzichtig, afgezien van het onvoegzame. We voelden ons zoals de primitieve mens zich moet hebben gevoeld: nergens ooit veilig. Was ons leven daarom minder? Was het niet meer geworden? Was er niet misschien winst? Helaas zag niemand het zo in. Onze modern gestoelde intelligentie vond de bedreiging onredelijk, absurd, doch daarom was ze niet minder tastbaar (bij alle ontastbaarheid). Bespiegeling en angst verdragen elkaar slecht. En het ergste was dat er aan de beproeving geen einde viel te voorzien, ook niet in het verste verschiet. Maar de buurt verlaten - dat nooit. De voornaamste karaktertrek van zijn bevolking was altijd trouw geweest. En toen kwam de bevrijding (of wat we daarvoor aanzagen). Ze kwam op het tijdstip waarop we meenden het dieptepunt van onze moedeloosheid te hebben bereikt, en ze kwam zoals de werkelijk grote dingen altijd komen, bij verrassing. We waren met ongeveer twaalf man, meisjes en jongens, allen gymnasium-zesdeklassers bijeen. Na de ochtend had niemand onzer Willem vi gezien of zelfs maar gehoord. De voorjaarsnachtevening bracht doodstil weer, zwakjes luw, meer neerslachtig dan somber. Het had ons naar buiten gelokt en elkaar doen vinden. Mogelijk was er hier sprake van een uitwisseling van diep onderbewustzijn. We kuierden als vanzelf de richting uit van ons plein. En allen luisterden middelerwijl naar de angstwekkende voetstappen; dat was ons een tweede natuur geworden. De stappen echter zwegen. Het was nog licht genoeg toen we het plein bereikten. Het plein lag morsdood, met alle deuren dicht, zodat Willem vi het kort geleden van uit een andere hoek moest zijn genaderd. Maar daar zat hij, daar zat hij waarlijk, op de oude-mannenbank, rondlopend om de stam van de linde. Dat wil zeggen, we zagen enkel een paar geweldige kaplaarzen en de dijstukken van een militaire broek, met brede, rode bies. Maar wat we zagen zat. Het was onmiskenbaar. De dij stond dwars op het onderbeen. In de kneep van de knie vertoonde de broek de gebruikelijke haar- | |
[pagina 215]
| |
speldbochten. Daarnaast zagen we de kleine, ook zittend, en compleet. Het duurde slechts een moment; toen was nog alleen de kleine overgebleven, maar er kon geen sprake wezen van misleiding. De boom droeg naar de manier van stokoude, plantaardige knorrepotten nog geen enkele knop, er was licht genoeg, en door het ijle bos van bedelaarskrukken was het in een flits toch duidelijk zichtbaar geweest dat er daar twee bijeen gezeten hadden, een persoon zonder gapingen en een brok van een persoon, onmiddellijk geïdentificeerd wegens zijn opvallendheid. En dit ongelijke paar als vrienden, haast als broers samenvindend, dachten we - of liever, we trokken intuïtief de slotsom: Het is allemaal maar spel geweest. En we waren nu toch wel even verbijsterd. De kleine kwam langzaam op ons toe. | |
Een venster op de wereldHij kwam niet op ons toe, alleen op één van ons, een meisje in een broek. Tegen haar zei hij - tegen haar alleen (want hij zat altijd vol Latijn): ‘Quam juvat immites ventos audire cubantum et dominam tenero detinuisse sinu.’Ga naar voetnoot* En reeds liepen ze van ons weg, met twee armen kruiselings om twee ruggen. Het was innig; het leek op twee broeken, opgehouden door één stel bretels. En het zinde ons niet, want op het meisje hadden alle jongens uit onze groep een oogje, en alle meisjes dweepten met de kleine. Ook vonden we zijn aanhaling wat de stormvlagen betreft misplaatst, daarbij niet denkend aan ons geschokt gemoed. Maar de houding van dit paar verbood iedere tussenkomst, hoe verlangend we naar een uitlegging zijn mochten. | |
[pagina 216]
| |
Ze verdwenen niet, ze gingen eenvoudig één keer het plein rond. De kroegdeuren openden zich voorzichtig bij hun langslopen. Er lag in dit opengaan iets aandoenlijks van lente, en de jeneverkelkjes werden al zichtbaar. Terwijl we daar bijeenstonden en op draaiende hielen en met draaiende oogappels hun tocht langs het plein volgden, verdween onze naijver. Was het soms geen held die daar liep, en was soms niet alleen dat meisje waardig de broek van die held tegen afzakken te behoeden? Toen ze dan ook naar ons terugkeerden en naast elkaar op de bank gingen zitten - zij als enigen - hadden we alle jaloezie weggedrongen. Des te groter was onze benieuwdheid. En natuurlijk wilden we allereerst weten of dit voor ons het eind betekende van Willem vi. Zou de kleine het minste gevoel voor regie hebben gehad, dan had hij voorlopig deze vraag ontweken. Nu verschoot hij zijn beste kruit in een plomp bevestigend antwoord: Ja, naar zijn vaste overtuiging was dat zo. Dit bracht aanmerkelijke opluchting, want al hadden we het geheel nu wel doorgrond als spel, het was er toch niet een van een soort waarvan de herhaling ooit in onze smaak zou vallen. Intussen was de spanning meteen weg en bleef er alleen nog ordinaire nieuwsgierigheid over. Het meisje scheen er iets van te voelen dat de kleine in die enkele woorden zijn rol van regent over onze gemoedsrust had uitgespeeld, en ze ving aan hem warme zoentjes toe te bedelen op de meest nabijzijnde wang. Toen echter de kleine erbij voegde dat het Willem vi hier allerminst bevallen was, prikkelde hij ons opnieuw, want ditmaal werd de eer van onze buurt aangetast. Wat we toen vernamen kwam er op neer dat Willem vi het bij ons boven alle verwachting stil had gevonden, eentonig, ongevarieerd, en dat hij het slechts met moeite nog zolang hier had uitgehouden, steeds wachtend op een eigen geluid dat tevens een machtig geluid zou zijn geweest. Zeker, hij had ook hier geluid gehoord, geluid zoals hij het verstond, maar het werd niet voortgebracht door aards leven, het | |
[pagina 217]
| |
waren de geluiden uit het heelal, overeenkomstig de partituur waarvan de harmonie der sferen afgelezen wordt, een bundeling van klankkracht van de levende stof en het ‘wezenlijk levende’ leven. Niemand hier wist het, maar het heelal orgelde van geluid, tot in de verste hoeken, de stof trad de bassen van de pedaaltorens en het leven bewoog over de manualen van hoofdwerk en rugpositief. Dit alles lag onpeilbaar ver van onze toonschaal, en hetgeen wij aan klank voortbrachten speelde in die harmonie geen rol. Wat we daarnaast te bieden hadden aan zichtbaars interesseerde hem minder, want afgescheiden van de vraag naar de waarde daarvan, was hij bovenal een specialist van het geluid. Zijn liefde gold daarbij het diepe, volle zoet van de bovenaardse nachthorens, en reeds aan die enkele steen getoetst veroordeelde hij het aardse leven. Hij kende de geschiedenis van het geluid. Eertijds, vóór alle tijden, hing centraal in ons universum het wit-blauwe orgel, de oer-ster die uiteenspatte en zijn stof en geluid en licht door het heelal begon te verstrooien. Nog steeds reisde de luidende materie voort, maar niets is volmaakt, en wij, juist wij waren een stomgeboren splinter in het universum. We mochten er ons mee troosten dat er van onze soort een onbegrensd aantal in de kosmos hing. Dat telde niet, dat werd in het orkest niet gemist. Toen ging Willem vi tot iets anders over, en, sprekend over tijd en snelheid en het lot van de mens, kwam hij enigszins tegemoet aan de opvatting van ons, jongeren, dat het mensdom over de helft van zijn levenscirkel heen was en terugliep. Alleen, ons teruglopen was gedwongen en bleef op het laagste plan, zoals met de gedwongen dingen gebeurt. We dachten ons in vrijheid af te wenden naar een eenvoudiger verleden van kleine huizen, kleine industrie - maar we werden onwetend teruggedreven. Het baatte ons overigens niet. Onze beperkingen voerden onder alle omstandigheden naar de dood. Daarop wisselden de kleine en hij vraag en antwoord uit omtrent de vrije wijze van teruglopen, en hetgeen het antwoord | |
[pagina 218]
| |
inhield kwam neer op het volgende. Ons teruglopen tastte niet de tijd aan, maar volgde zijn historische gang. Het was een ouderdomsverschijnsel, een verval van krachten dat nooit kon leiden naar een vernieuwing. Het kwam het voor dat ons instinct hiervan iets voelde, en dat we daarom zo koortsachtig zochten naar vermeerdering van snelheid teneinde door peiling van het heelal de ondergang aan de tijd te ontwijken. Daartoe echter was de mensheid niet bij machte. Precies zoals over een bepaalde hoeveelheid stof beschikte de mensheid over een bepaalde hoeveelheid geest. Daar bovenuit kwam ze nooit. Stof en geest konden niet van elders worden aangetrokken, zeker niet in toereikende quanta. Gesteld we volbrachten onze topprestatie: we maakten van de aarde een ster. Wat dan nog? Een ster onder sterren. Een kruimel. Nieuwe hoogmoed. De verovering van het heelal, alleen reeds van ‘ons’ heelal, bleef een droom. De snelheden die we bereikten waren, universeel bekeken, een slakkegang. Hun uiterste grens viel samen met de grens van ons voorstellingsvermogen. We hielden dat voor onbegrensd, maar verwarden daarbij voorstellingsvermogen met fantasie, het rijpe denken met het onrijpe. We zouden waarschijnlijk nog wel een en ander zien van onze naburen in het zonnestelsel - want zien is onverbrekelijk afhankelijk van voorstelling - en het was niet geheel onmogelijk dat we iets te weten kwamen, werkelijk, door middel van het oog te weten kwamen van enkele nabije sterren, van het ‘leven’ daarop en op hun satellieten. Want bij toeneming van de snelheid krimpt de tijd. Maar om terug te gaan moesten er snelheden gewonnen worden die niet slechts de tijd tot nul reduceerden, maar ook in zijn negatief veranderden. En nu was alle stof op de aarde, gebundeld met alle geest op de aarde, niet toereikend, nooit, om zulke snelheden te veroveren. Hij, Willem vi, hoewel nog verre van volmaakt, kon wel vrij teruglopen, tot een zekere grens, want ook hem bonden grenzen. Hij was eens na een cirkelbaan in de ruimte beschreven te hebben tot hier teruggelopen, waar hij de aardkorst gevonden had in zijn toestand van miljarden jaren terug. En hij was er rondgegaan | |
[pagina 219]
| |
over het stralende gesmolten graniet. Maar hij kwam dan ook van een hemellichaam - hij zei niet welk of waar - dat zich tot de aarde verhield als deze tot een knikker, en waar stof en geest toereikten voor zulke tochten. Toch - aldus nog steeds Willem vi - waren er anderen, hoger geordenden dan hij, die, gaande niet meer in een cirkel, maar in een ellips (zijnde de lijn die in het vlak de volmaaktheid het meest nabij kwam, omdat hij de rechte lijn het dichtst kon naderen), en met middelen waarvoor snelheid en tijd niet meer golden, en waarover alleen nog de wiskunde heerste, voorbij de grenzen van het heelal waren geweest, voorbij het onmetelijke. Dit kon zelfs hij niet bevatten, daarvoor had het hemellichaam waaruit hij was gecreëerd bij lange na niet voldoende stof en geest bezeten. Slechts wist hij dat ook deze wezens hun beperking bezaten, dat zij de structuur niet overzagen omdat er voorbij het heelal, hun en zijn en ons heelal, geen sprake meer was van structuur en van diepte. Doch ook wist hij dat deze wezens althans onze witblauwe oer-ster hadden bezocht en diens uiteenspatten hadden bijgewoond - hadden bijgewoond als een uiterst traag proces van verbrokkeling. Hierbij moest echter worden bedacht dat er ook voor hen nog slechts sprake was van één oer-ster, ons aller moeder, maar dat de mogelijkheid niet was uitgesloten van een oneindigheid aan oer-sterren of hun spatsels, aan orgels of hun splinters. (Want hij kon zich bij zijn gissingen omtrent hetgeen er wezen mocht aan gene zijde van ‘ons’ heelal nog niet losmaken van zijn liefde voor het geluid.) En toen, tot onze aarde terugkerend, streek hij opnieuw zijn vonnis over haar als een stomgeboren planeetje, herhaalde hij zijn opvatting dat onze mogelijkheden om buiten haar te geraken binnen de nauwste grenzen lagen, en vervolledigde hij zijn visie op het ondergaan van de mensheid door de koorts van de techniek te vergelijken met de euforie van het sterven. Onze aarde ging niet op in het nieuwe, ze ging niet terug in de tijd, ze kon de vereiste snelheid niet bereiken. En, gelijk vóór haar met zoveel van haar zusters was gebeurd en na haar gebeuren zou: ze ging | |
[pagina 220]
| |
schijnbaar een weg omhoog, maar het was een weg naar haar dood, een doodlopende weg in letterlijke zin. Ook was het in de grond nog erger met de mens gesteld: hij die dacht te leven en te kunnen sterven had nooit geleefd. In zover was de dierenwereld hier verstandiger dat hij zich om deze problemen niet bekreunde en het dieet van de geest niet zocht in drogbeelden. Het was de dierenwereld onverschillig of hij leefde of niet. Hij was niet eens onverschillig. Hij was. En Willem vi had slechts enige lof over voor die uitdrukkingsvormen van leven op onze aarde die wij mensen weliswaar naspeurden, maar niet hoogachtten, omdat we ze tot het laagst geordende leven rekenden. Hierbij doelde hij op de viren en de enzymen, en hij was grootmoedig genoeg om ook nog iets te waarderen te vinden in de schizomyceten. Het brein - het aardse - verwierp hij als een galligheid, en eveneens het enkele niet aan het brein noodwendig verbonden instinct dat ook de ‘hogere’ planten eigen is. Het leven openbaarde zich bij ons in de hoogst denkbare vorm daar waar geen denken bestaat, geen instinct, doch alleen de zuiver automatische reflex. Dit zou droevig nieuws mogen heten, als niet een zeker scepticisme zich van ons had meester gemaakt. En we hielden een glimlach slechts terug vanwege de zeer merkbare ernst van de kleine, tenminste zolang terug, totdat ons uit het vervolg van zijn verslag duidelijk werd dat onze geluidsinspecteur ook nog wilde poseren als ongeluksprofeet, toen hij aan de mensheid maar een kort voortbestaan voorspelde. Volgens hem mocht de aarde dan al sprakeloos zijn, haar ontbrak daarom nog geen gevoeligheid, ze zou de mens nu wel heel gauw verjagen, zoals het paard, geplaagd door horzels, doet men een enkele rimpeling van zijn huid. De horzels komen weliswaar weer, maar ons stond een andere rimpeling te wachten. Toen begon het meisje met een oor van de kleine te spelen op een ronduit engelachtige manier. En hij zei, en zei het opnieuw Willem vi na: ‘Het geduld van de aarde raakt uitgeput. Ze verdraagt de mens niet langer.’ | |
[pagina 221]
| |
Bij die woorden konden sommigen zich niet weerhouden te lachen. Anderen namen het over. En er werd gevraagd: ‘Is dit allemaal geen fantasterij? Waar blijft de logica?’ Maar de kleine liet zich niet voor één gat vangen, en antwoordde met enige listigheid dat waarheid en logica elkaar niet behoefden te dekken. En hij vervolgde: ‘De logica heeft haar gouden eeuw gehad. We doen niets dan voortbouwen op gegevens. Maar wat is een gegeven? Er zijn geen gegevens. We bouwen altijd maar door aan luchtkastelen, aan onsterfelijkheid, heelalpeiling, en de ganse rataplan.’ Aangezien dit ons wel wat netelig werd, stelden we nu een vraag die verzuimd was in de aanvang op te werpen. Hoe kon de kleine dit alles namens Willem vi verklaren? Hij had naast hem gezeten, dat wisten we uit eigen wetenschap. Maar verder? Had er een spreek- of gebarentaal bestaan als communicatiemiddel? Of iets anders, en wat? Toen werd ons geopenbaard dat het vreemde vriendenpaar enige malen samen had gewandeld. Dat was geweest op de tijden dat we de kleine in gepeins zagen omdwalen, al dan niet van de voetstappen vergezeld. Want soms ook hadden de benen van zijn gezel zich verontstoffelijkt, die benen die trouwens het enige waren dat ook de kleine had mogen zien. Daarboven moest er echter iets bestaan, en tussen dat iets en de kleine had een woordeloze uitwisseling uit beider gevoelswereld plaats gevonden. Op een andere manier kon hij het niet uitleggen. In elk geval, hij, de kleine, had gezwegen. Mogelijk was het anders geweest met Willem vi, maar dan reikte het menselijk perceptievermogen toch niet tot daar. En toen was de reiziger uit het onbekende verdwenen, hij verdween hier van deze bank. Hij was er niet meer. We hadden het immers zelf ondervonden? Vale. Salve. Dit gezegd zijnde vertrokken èn de kleine èn het meisje. Weer keken we hen na. Even groot. Schoenen zonder hakken. Verrukkelijk blozende wangen. Maar zijn blos leek kunst (peinture-Bogaerts) en was natuur, terwijl voor haar het omgekeerde gold. De poort van de politiepost ging nu ook op een kier. Het was bijna nacht. | |
[pagina 222]
| |
En we moesten ons bekennen dat de laatste woorden van de kleine indruk hadden gemaakt. We zagen hem weer omzwerven door de uitgestorven straatjes en gangen, ogenschijnlijk in diep gepeins, maar nu ging er naast hem een onbepaalbaar iets, en dit gaf een geluid van zich af zo loeiend dat het was gelijk een volstrekte stilte. | |
DoekToen we nu eenmaal van Willem vi verlost waren, hernam het leven van de buurt zijn oude gang. Want even snel als het gerucht van de verschijning verspreidde zich dat van haar verdwenen zijn. Het dagelijks leven had nu niet meer dat rare bijsmaakje. En er kwam niets over in de krant. We waren in een stemming van lente. Het wàs ook lente. Onze stukadoors bekwastten onze huizenplafonds met nieuw wit, en onze schoorstenen onze hemelplafonds met nieuw zwart. Het poortkanon loste nooit meer een schot; het zundgat leek vernageld. Onze arbeidsmuziek bleef atonaal, maar was vrij van de intermitterende neventoon die twee buitenmodels-kaplaarzen hadden afgegeven. We kwamen ook allemaal door ons eindexamen, wij zesdeklassers. En de kleine was door het dolle heen. Hij nam dadelijk een ander meisje. Het was opmerkelijk dat openbare tekenen van blijdschap achterwege bleven. Niets leek er ooit uit zijn voegen te zijn geweest, en een nieuw voorstel in de gemeenteraad om onze buurt te verbouwen tot een krottenbuurt-up-to-date ging geruisloos onder. Ja, we waren sacrosanct, voor de overheid en voor Willem vi. Iemand die had voorgesteld als vreugdebetoon de vlag uit te steken kreeg een maand van de politierechter. Want de waarheid was dat we ons begonnen te schamen. Onze eerste reactie was een algemene lach om de doemprofetieën van deze afgezant uit de onpeilbaarheid. Vervolgens begonnen we op hem te schelden, en | |
[pagina 223]
| |
eindelijk ontkenden we eenvoudig het fenomeen. We hadden ‘het’ nooit kunnen ‘plaatsen’, het had nooit bestaan, er was niets geweest, we hadden ons simpelweg ‘verkeken’, zoals een zwangere zich kan ‘verzien’. Dat ontsnapt aan uitlegging, en het is niettemin iets gewoon menselijks. Indien we nog wel eens aan Willem vi dachten was het met ergernis over de blaam die hij op onze buurt had willen werpen. Waar vond men zo volmaakt als bij ons de terugkeer tot de romantiek uitgebeeld, het gezellige en kleine sloven en samenwonen achter een bonte veelheid van geveltjes? Waar elders vond men dat beslotene dat ons beschermde, gelijk wij elkaar, al dat gevarieerde kleinbedrijf, met zijn handenarbeid en werk voor allen, zijn steenkool als krachtbron (zoals die nog maar gedolven worden wilde), zijn rook die zo aardig kleurde, zijn roet dat zo lekker vet aanvoelde, zijn velerlei reuken die nooit stonken, onbesmet als ze bleven met de giffen van de moderne chemie? Waar vond men dit alles en dan nog zoveel tevredenheid bij lange werktijden? Inderdaad, we waren een voorbeeld van teruggang, maar dan naar de goede dingen die het leven weer waarde gaven en de dreiging van een parasitisme tot plaag van de aarde uitbanden. Het goede uit het ouderwetse - dàt was de nieuwe tijd, dàt was het allernieuwste. Zo praatten we onder elkaar, meisjes en jongens, meest aankomende studenten, en de kleine praatte mee, en ook zijn meisje. Het was een nieuw meisje, stellig niet onknap, maar heel wat vrouwen hadden ook niets anders omhanden dan mooi te zijn. Hij had er nu eentje met een ander soort kunstblos; het viel niet te loochenen dat dit mensenwerk was, en niet zulk best op de koop toe. Maar in zekere zin pasten zij beiden toch samen, juist om de uiterlijke overeen komstigheid in de blos - bij beiden kunst op het eerste gezicht? en wij, jonge mannen, gunden hem het meisje volgaarne. Ze was ook van een genre dat je eerder een ander gunt dan jezelf. Iets wat we pas later merkwaardig gingen vinden wordt hier even vermeld. Dat was onze verhouding tot de kleine. Onze | |
[pagina 224]
| |
spotlach, even goed als onze boosheid over het vermeende incident keerden zich nooit tegen hemzelf. Want innerlijk twijfelden we aan de echtheid van die gevoelens, en bleef hij toch wel onze grote man. Toen, met de vakantie, zwermden we uit. De een werd chauffeur van een toer-autobus, de ander bewaker van een parkeerplaats, of landarbeider, of kamerknecht in een hotel, of controleur van een badplaatsbioscoop, of melkbezorger - vakken die enkel een normale algemene intelligentiegraad eisten, soms een beetje vooroefening, of een examentje. En de ene baan konden we verruilen voor de andere. De linde begon zijn blad te verhezen, en we druppelden geleidelijk terug in onze buurt, hooggestemd door onze verwachting dat het goede, eenvoudige leven in vertrouwde sfeer zou herbeginnen?zij het voor de meesten onderbroken door studie. De kleine behoorde niet meer tot de onzen. Hij was verdwenen. We waren weer vaak samen; het oude saamhorigheidsgevoel bleef ongeschonden, en een enkele maal rommelden we nog eens in de archieven. Nee, het was niet meer compleet het oude. We misten iets en hielden het er voor dat we de kleine misten. Dat was een dwaling. Misten we dan Willem vi? Onmogelijk. We dachten maar zelden aan hem. We hadden al zolang onder elkaar uitgemaakt dat dit tussenspel enkel zotternij was geweest. Het had geen sporen nagelaten; er kon geen redelijke zin uit worden opgediept, want we dachten en spraken nog altijd volgens de lijnen van de logica. Het door hem ontworpen wereldbeeld Het ons steenkoud. Want gesteld dat hij de waarheid had gesproken, wat dan nog? Wat werden we wijzer van een geluidend heelal dat onze zintuigen nooit konden vaststellen? De mens was in wezen niet speculatief dan voor zover zijn abstracties de mogelijkheid openden op concreet nut. Alle wetenschap, zelfs de wijsbegeerte, stoelt op de drang naar praktisch voordeel. De mens behoort zich te houden aan de tastbare aarde en aan wat zijn zinnen verder nog kunnen registreren. Boven zijn zinnen als instrumenten van nut rijst hij | |
[pagina 225]
| |
nooit uit. We hadden iets van Willem vi met oog en oor waargenomen, maar we hadden hem niet geregistreerd. Hij kwam niet voor in onze archieven, in geen enkel archief. Hij was nergens ‘geplaatst’. Hiervan uitgaande bestreden we ook zijn taxatie van onze aarde als een door parasitisme gekweld hemellichaam. Er kon geen sprake zijn van een spoedige algemene catastrofe. De aarde zou ons nog duizenden eeuwen rustig dragen. Wijzelf waren gecondenseerd praktisch nut. Wat is de mens anders? Met dat al waren we onder elkaar niet meer geheel dezelfden. Er werd zwaarmoedig gekeken, tersluiks gezucht, witjes gelachen. Er werden vaak rimpels getrokken en hatelijke woorden gesproken. Toch was het onmiskenbaar dat we teruggingen naar een betere wereld. De cirkelgang was een ons van kindsbeen vertrouwd beeld. Het klimmen was in zekere zin een genot geweest, maar de ijlheid van de lucht aan de top had ons duizelig en bleek gemaakt, en met groter genot daalden we af langs de andere kant, in een klimaat waar het slop kon gedijen, en de steeg, en de kleine industrie, en de vertederende kitsch en kul, en de lange werkweek. Toch voelden we ons ontevreden. O, het was nog niet van betekenis, maar we misten iets. Daarop begon het bij enkelen te dagen dat Willem vi hiermee een en ander te maken had. We waren op de goede weg ongetwijfeld, maar we voelden ons te secuur, veel te secuur, om tevreden te kunnen zijn. Of Willem vi nu al dan niet een afgezant was, of hij een taak had vervuld kon buiten beschouwing blijven. Maar in elk geval had hij iets gedaan. Je kon je zijn gedrag eenvoudiger voorstellen, niet met al die smalle hokuspokus, je kon hem een gebrek aan monumentaliteit verwijten, zonder twijfel. Een maand lang achter elkaar onweer, dag en nacht, zonder ophouden, was tegelijk simpeler, grootser, en even raadselachtig geweest. Maar dan was je onbillijk. Vooreerst stelde je dan de door niets gesteunde eis dat ‘hogere’ wezens ook volmaakt moesten zijn. En ten tweede vergat je dat Willem vi - al was het door ingrepen die wellicht achteraf kinderachtig mochten heten | |
[pagina 226]
| |
- ons toch maar bang had weten te maken, dat we onder zijn heerschappij de angst hadden gekend. Want iets was er toch geweest - dat gaven we nu elkaar onomwonden toe. Noem het een hersenschim. Maar bedenk dan tegelijkertijd dat er geen krachtiger angstbron is dan juist die. En we mochten nu wel veel boeken over de angst hebben gelezen en er veel over geredeneerd, maar tot dusver hadden we niet ingezien dat de angst onmisbaar is voor het complete leven. De grote, gezegende angst, gillerig en jubelend. ‘Misschien,’ zeiden we onder elkaar, voorlopig nog zacht, ‘doet de mens in tijden van angst kwaad, maar in tijden zonder angst doet hij het zeker. Kijk maar naar je zelf. We worden al kregelig, en onnauwkeurig, en slap, en lui. Angst is niet iets om over te huilen, maar om te verwelkomen als een dokter of een drankje. Trouwens,’ zeiden we, ‘de angst zal zich nooit laten bannen. We kunnen een poos liggen op dat duivelsoorkussen van de veiligheid, ons inpratend behaaglijk te liggen, maar in wezen verwend, vertroeteld en verveeld, en dan klopt de dokter alweer aan de kamerdeur.’ Toen zagen we niet alleen in dat we onze buurt eigenlijk helemaal niet zo verrukkelijk meer vonden, maar we hoopten ook dat hij weer spoedig in de gemeenteraad ter sprake zou worden gebracht. Dat was tenminste een begin. Mits de kaarten dan opeens zo bleken te liggen dat niemand de uitslag omtrent het voorstel tot slopen van de buurt durfde voorspellen. Reeds zagen de blijmoedigen onder ons heel, heel in de verte, aan de kim, de Kroon als opperste rechter beslissen over ons lot. |