Hij was er niet, nog niet. Vanuit een barok tuinhuis, op een heuveltje in het park, zag hij, zelf onzichtbaar, uit over het paleisplein. Er stonden vrij veel mensen, en ze keken zwijgend naar het paleis waar niets te zien was dan een aaneenschakeling van doodse voorgevels. Het rijverkeer moest door de politie zijn omgelegd. Hij balde zijn vuisten.
De volgende dag begon hun rondreis door het land, maar Jan had zijn plan gewijzigd, naar het heette ter wille van haar rust. Ze zouden de verder gelegen streken later bezoeken en hoefden nergens elders te overnachten; ze waren altijd op zijn laatst des avonds in de hoofdstad terug. En dan, als Ambryn ging slapen, werd steeds hetzelfde opgevoerd; hij ging met haar mede, opende haar deur, wenste haar goedennacht, kuste haar hand, boog en vertrok.
Ambryn begreep hier niets van, maar vragen was onmogelijk. Ook kon ze over zulke dingen niet aan haar moeder schrijven. Ze had vroeg zelfbedwang geleerd, het zelfbedwang van de vorsten, maar avond na avond, na de scène voor haar slaapkamer, voelde ze zich meer ontsteld, en tenslotte de wanhoop nabij. Mijn God, dacht ze, is dit nu ons huwelijk? Wat moet er van ons worden? Kan ik dit uithouden? Zal ik niet, ondanks mezelf, op zeker ogenblik aan Jan mijn angst en verlangen verraden? Of went het toch nog op de duur?
Terwijl ze, op zekere late avond, eenzaam en met reeds een begin van vertwijfeling, naast haar bed zat, klonk er aan haar tussendeur een klop, zacht en tegelijk met iets gebiedends. Haar hart stokte. Geluid geven kon ze niet.
Jan en Ambryn logeerden in een klein paviljoen aan de Middellandse Zee, bij een bloedverwant, een uit zijn land verjaagde grootvorst wiens villa elders in het park lag. Ze waren hier geheel op elkaar aangewezen.
Jan las bij de balkondeuren een plaatjesblad, het kind dribbelde langs de spijlen van zijn box, Ambryn zat aan het ontbijt. Ze stond op aandringen van Jan later op dan hijzelf, want ze