ling de verkeersvlakten tot bewegingloosheid, en we zaten geklemd middenin een schier onafzienbaar veld bevroren transportmiddelen.
Uit de heet geworden cabine wielde de chauffeur een raampje omlaag; hij keek rond, trok de schouders op en deed zijn hoorn loeien. Anderen namen het van hem over. De versteende vlakte gaf een macht van geluid. En onverwachts, bij toverslag, zweeg ook dit. Er werd iets van de verte, van het stadshart aangedragen in woorden die, niet overluid, zich van mond tot mond voortplantten. We hoorden de klank aanvaren gelijk een sterk windgeruis in dichtbebladerd bos.
‘Er is iets gebeurd. Een ramp. Op 't Hull.’
Deze exclamaties uit mannenkelen, schor van emotie, maar gedempt, trokken, gespleten door de kop van onze vrachtauto, aan weerskanten langs ons heen. Wat er gebeurd was scheen niemand te weten. Wij drieën keken naar 't Hull, achter de huizenzee verborgen, dat kleine verre razende hart, volgestampt met oude sombere percelen, wier fundamenten nimmer tot rust konden komen door de meedogenloze schudding van het stadsleven.
Waar we stilstonden hadden we de blik in twee lange smalle straten die enigszins van elkaar weg weken. Ik zocht de ene af, zag evenwel niets dan heel aan het eind boven de afdamming met gebouwen een bleke horizon, geen stof, geen rook, geen vlammen, geen as. Maar ik heb nu eenmaal een merkwaardige déveine: ik bepaal mijn keus altijd verkeerd. Mijn zware makker stootte me aan.
‘U moet daar kijken.’
Hij wees de andere straat in. En waarlijk, ik had me weer georiënteerd. 't Hull lag ginds, verweg, verborgen. Maar mijn mond viel open om wat ik aanschouwde, en dat merkte ik eerst toen ik hem weer sloot. Want op schijnbaar onmetelijke afstand begon er iets boven de daken te gluren, donkere likkende tongetjes, nee, de slappe kelkbladeren van een zwarte bloem, nee, lange slingers zwart zeewier dat omhoog zich samenvlijde tot...