Verzamelde verhalen
(1986)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
GeryonDrie Fenicische kooplieden wandelden die herfstochtend over de Markt van Athene. Ze bezaten gezamenlijk een schip dat thans in de haven klaar lag voor de reis, en ze hadden in de loop van veertien dagen de lading - hoofdzakelijk met purper geverfde wol en lijnwaad, gekleurd glaswerk, en voorts enkele parels - van de hand gedaan. Er zouden hun in de namiddag nog een paar bedragen worden gebracht namens hoge heren, kopers van de parels, die evenwel met betaling geen haast maakten, en daarna wilden ze de volgende ochtend vroeg, bij gunstige wind, de terugreis naar Tyrus ondernemen. Overigens hadden ze deze laatste dag vrij. Ze kenden nu alles wat er in Athene bezienswaardig was, de tempels, de theaters, de standbeelden, de grot van Apollo, de Toren der Winden. Tweemaal hadden ze ook de Akropolis beklommen, waar kort tevoren Perikles de Propyleeën had doen bouwen, en waar het optrekken van het Parthenon reeds grotendeels was volbracht. De drie kooplieden waren niet alleen duidelijk kenbaar als vermogende vreemdelingen, maar voor het geoefend oog van een gids ook als lieden met vrije tijd en belangstelling in hun omgeving. Ze werden op de Markt aangesproken door een jonge Griek, op zijn beurt kenbaar als slaaf aan de korte chitoon die een deel van de borst en slechts de rechterarm vrijliet. Hij nodigde de drie in hun eigen taal, die hij vlot beheerste, maar tegelijk op een geheimzinnige fluistertoon uit die avond een voorstelling bij te wonen van een der werken van Herakles: | |
[pagina 161]
| |
zijn zege op de reus Geryon. Ze mochten dit niet verzuimen; het was iets heel bijzonders, niet alleen wegens de uiterst kunstige weergave, maar ook om het feit dat het hier voorstellingen betrof bij een nieuw en geheimzinnig kunstlicht, in een klein theater waar het volk niet kwam, ja, waarvan het volk het bestaan niet wist. Na enig onderhandelen werden de partijen het eens over de prijs die hoog bleef, en de slaaf vertrok met een voorschot en na de belofte hen die avond in hun herberg te zullen afhalen. Op het afgesproken uur meldde de Griek zich, en leidde hen in noordwestelijke richting, onderweg hen inlichtend omtrent de afstand die zowat vijf stadia bedroeg en omtrent de ligging van het theater, in de voorstad Ceramicus, tegen de stadsmuur aan, in de buurt van de Thriasische poort. Bij de aanvang van de tocht wees de slaaf oudergewoonte even naar links, waar de rots lag van de Areopagus, hun overigens reeds bekend en nu vrijwel onzichtbaar, want de nacht was donker en er vielen enkele regendruppels. Het weerlichtte nu en dan in hun rug, uit de streek achter de Lycabettus vandaan, en omkijkend zagen ze saffierblauwe schijnsels als ondergrond voor een inktzwarte berglijn, doch het onweer moest wel ver wezen en er klonk geen gerommel. De slaaf liep voorop door de straten die weldra overgingen in een doolhof van steegjes waar bij het weerlicht telkens heel even de gebrand-kleien hutten der armen zichtbaar werden. Hij waarschuwde ondertussen nog voor plassen en kuilen in het wegdek en daarbij sprak hij het Hebreeuwse dialect van de kooplieden veel beter dan zijzelf het Attisch. Hij moest iemand zijn van ontwikkeling en dus stellig wel in dienst van een aanzienlijk heer. De vreemdelingen - zei hij - zouden het zonderling vinden zo aanstonds in deze slecht befaamde buurt - er liepen veel dieven rond - een theater te vinden, maar zijn meester had het indertijd uit een gril ver van zijn eigen woning doen optrekken en er voor zijn gasten voorstellingen gegeven die evenwel door het tegenwoordige staatshoofd - zijn naam werd niet genoemd - verboden waren. Thans werd het alleen gebruikt ten behoeve van | |
[pagina 162]
| |
reizigers die iets uitzonderlijks wilden zien. Welnu, ze werden nooit teleurgesteld. Hedenavond was, zoals reeds gezegd, Geryon aan de beurt, een pantomimiek in drie afdelingen. Ondanks de duisternis en het obscure karakter van de wijk waren de kooplieden niet bevreesd. De met de reis verdiende sommen lagen onder de goede hoede van hun herbergier, behalve wat kleiner geld dat ze in de gordel droegen; met de slaaf was reeds afgerekend, en ze verborgen wapens in hun opperkleed. Het theater onder de bescherming van de stadsmuur bleek het kleinste dat ze nog ooit hadden bezocht. Na een voorhof betraden ze de ruimte voor de toeschouwers die slechts, in halve cirkel, één rij stenen banken bevatte. Er stonden daar vier fakkels; het toneel bleef onverlicht. Drie plaatsen in het midden waren voor hen vrijgehouden; daarachter ging de slaaf op zijn hurken zitten, de rug tegen de muur. Hij had zijn penning aan de ingang vertoond, doch als slaaf mocht hij niet zitten. En aangezien hij niet wenste te staan koos hij de tussenvorm van hurken. Blijkbaar had men op de kooplieden gewacht, want dadelijk na hun plaatsnemen klonken aan weerskanten van het toneel de tonen op van een hoge en van een lage fluit, bespeeld door muzikanten die in het duister bleven. De vier fakkels werden gedoofd en even later vertoonde zich het wel reeds aangekondigd, maar desondanks raadselachtig wonder van een sterk, egaal, niet fel licht uit verborgen bron waarin het hele toneel werd gedoopt. De achterwand stelde de Oceaan voor, met in de verte de kolommen van Herakles, grenspalen door de held zelf daar geplaatst ten bewijze dat hij als eerste het Mare Internum had doorbroken en de Grote Zee bevoer. Terwijl de kooplieden, die de sage van Geryon niet in onderdelen kenden, heel langzaam iets blinkends van rechts tussen de coulissen te voorschijn zagen schuiven en tegelijk de muziek zwol naar een hoogtepunt, gaf de slaaf fluisterend de uitlegging. Hier gleed dan de boot aan die door de zonnegod aan de held was geschonken. Want de held, geschroeid door de zonnestralen, had, als steeds snel in toorn ontvlamd, even tevoren met boog en | |
[pagina 163]
| |
pijl naar de zonnegod zelf gemikt, en deze had hem uit bewondering voor een zo koene daad begiftigd met zijn gouden boot. Daar verscheen hij reeds. Het scheepje van verguld vlechtwerk schoof aan, bewogen door onzichtbare kracht, en in het sterke schijnsel dat het zonlicht kunstig nabootste stond daar hoog opgericht de reuzige figuur van Herakles, onbeweeglijk, gekleed in zijn leeuwehuid en steunend op zijn knots. Hij was een donker, zwartgebaard man van omstreeks dertig jaar, de schedel enkel korte zwarte lokken, met boerse, fraai gevormde trekken, een laag voorhoofd, atletische spieren. Toen het scheepje in het midden van de scène halt hield ontlook er leven in dit standbeeld, heel langzaam en met indrukwekkende plechtigheid. De rechterhand ging als een schaduwkap tot boven de ogen, de kop bewoog heen en terug, turend naar land. Het lichaam dat slechts de linkerzijde vertoonde bewoog niet mee. De gids legde onderwijl, steeds fluisterend, uit dat de held de kim afzocht naar het eiland Erytheia, waar koning Geryon woonde, beroemd om zijn kudden die werden bewaakt door twee herders en een hond met twee koppen. Het doel van dit tiende werk van de held was de kudden te veroveren. Hij zou nu eerst de herders en de hond doden, maar een buurman die andere kudden weidde zou de roof aan de eigenaar melden en dan kwam Geryon op Herakles af en had het beroemde gevecht tussen deze beiden plaats. Dat werd de inhoud van het tweede tafereel. Het tussenliggende moest men erbij denken. Terwijl de gids nog aan zijn uitlegging bezig was doofde het kunstmatig zonlicht en zat het publiek in het donker. En de kooplieden begrepen uit de stilte die heersen bleef dat inderdaad de toeschouwers moesten bestaan uit lieden van hoge rang en stand - want ze hadden het hier in Athene en ook in Tyrus wel anders beleefd; de grote massa speelde mee of tegen, maar zwijgen deed hij zelden en nooit lang. In het duister werd het decor met enig gestommel verwisseld en daarna scheen de fakkelgloed opnieuw. Het eerste wat de | |
[pagina 164]
| |
Feniciërs wilden weten was de verklaring van deze onbekende manier om een toneel te verlichten. Maar toen de slaaf antwoordde dat dit geheim niet mocht worden onthuld, dat er evenwel in Griekenland grote uitvindingen waren gedaan en men er aan de top van de beschaving stond, verstrakten deze trotse kooplieden merkbaar. Als was de kwestie van het licht eigenlijk niet belangrijk, keken ze nu rond en zagen achter de rij stenen banken in een nis een paar zitten. Ze lieten niets meer merken, ze waren toch verwonderd daar een vrouw te zien. En welk een! Maar de gids die hun blikken gevolgd had waarschuwde dat kijken hier geen pas gaf. Daar zat een tweetal dat onopgemerkt wenste te blijven. Zie maar, de anderen hielden zich er ook onwetend van dat die nis, de enige, de exceptionele ereplaats, was bezet. Later zou hij wel uitlegging geven. Toch kon hij niet verzwijgen dat zijn eigen meester, de eigenaar van dit theater, op die plek voorheen - thans kwam hij niet meer hier - zelf placht te zitten met een gast die hij extra wilde onderscheiden. Maar intussen, vonden zijn heren het vertoonde niet schoon? Wacht maar, het werd nog mooier. Middelerwijl was de muziek die aan het eind van het eerste deel zich tot een melodieus gemurmel had verstild, krachtiger, doch tevens somberder geworden, en de basfluit legde meer en meer zijn dwang op het duet. Een zeil, met touwen aan de muren bevestigd, in het midden opgehouden door een dwarsbalk en aldus een laag dak vormend, beschermde publiek, spelers en muzikanten tegen de regen die was begonnen te kletteren en de fluiten ging overstemmen. Het was een noviteit, deze beschutting, en slechts een heel klein theater als dit kon zich dit veroorloven. Het bliksemde telkens tussen de reten. Toen doofden de fakkels en even later baadde opnieuw de scène in het onbegrijpelijke kunstlicht dat van ergens daarboven neerscheen. Het was ditmaal van een standvastig granaatrood. Het effect werd nog verhoogd door de toevallige harmonie met de vertoornde natuur. De achterwand liet een landschap zien van weiden in flauwe ondulatie die zich tot de kim uitstrekte. | |
[pagina 165]
| |
Scherp rechts stond weer Herakles, als een standbeeld, uitspiedend als tevoren, doch thans naar iets tussen de coulissen aan de linkerkant. De gids fluisterde dat het grote ogenblik was aangebroken. Als op bevel eindigde de stortbui plotseling en de noodlotstonen van de fluiten klonken duidelijk op, waarbij de bas de leiding behield. Toen trad langzaam van links het gedrocht naar voren dat de weelderige verbeelding der Grieken allengs van de eenvoudige reus Geryon had doen uitgroeien tot een natuurspeling met drie borstkassen, drie hoofden, zes armen. En hier schreed het aan, en het was levend, geheel levend, zoals een boomstam zich kan splitsen in drie takvormen en alle zijn levend. De kooplieden, hoewel min of meer blasé van de vele wonderen van het Oosten, staarden verbaasd, bijna ontsteld, staarden op iets waarlijk nieuws, iets onbegrijpelijks. Daar het spel werd uitgevoerd in pantomimiek waren de rollen stom, en werd deze gedaante naast de fluiten slechts begeleid door het bronteion, een achter het toneel opgesteld mechaniek dat het dondergeluid nabootste. Maar meer bleek ook onnodig, ja, het had zelfs kunnen worden gemist. De verschijning op zichzelf was schrikwekkend genoeg. Een koningsfiguur, dadelijk kenbaar aan het groene kleed met zoom, geborduurd in gouddraad en purper, maar hier hoog opgenomen teneinde de snelle achtervolging van de veedief Herakles te suggereren. Doch tevens - en daarin lag het raffinement - deed deze opschorting zien dat de driedelige Geryon zich inderdaad op slechts één paar benen voortbewoog. Ter hoogte van het bekken ving de romp aan te vorken tot drie menselijke wezens, het middelste recht, de zijstukken afbuigend. De geleidelijkheid van deze vertakking leek iedere truc uit te sluiten. Ledematen, hoe kunstig ook opgevouwen, hadden zich moeten verraden toen de reus, groter nog dan Herakles, zich langzaam omwendde en de rug vertoonde. De Feniciërs, gewend aan raadselachtige verschijnselen op de markt en in de kroegen van Tyrus, en tegelijk van scherp zakelijke blik, begrepen wel dat wat er voor hun ogen werd op- | |
[pagina 166]
| |
gevoerd de schijn van een monster wezen moest. Anderen konden aan een werkelijkheid geloven - zij niet. De goden hadden in hun gril wel eens een kind geschapen met twee bovenlijven, een kind dat dan bovendien zwak bleek en spoedig stierf indien het niet werd afgemaakt. Dit hier evenwel - een driedelige reus; op de rug gezien leek hij een levende kandelaber met drie monsterpijpen - was in letterlijke zin gezichtsbedrog, maar - bij Melkart - ze bewonderden zijn perfectie. En deze drieëenheid was bovendien perfect in haar mimering. De bovenlijven wrongen zich ritmisch, naar links, naar rechts, voor- en achterwaarts; de machtige kuitspieren en de pezen der beide voeten leken te ademen, te verkrampen om het evenwicht van het geheel bij zo topzwaar bovenstuk te handhaven. De monden gingen, een geloei verbeeldend, gelijktijdig en op de maat van de rompverdraaiingen open en dicht, de zes armen strekten en knakten, de korte zwaarden in de rechtervuisten, de ronde schilden in de linker flitsten gelijk-op, in de donkere, zwartgebaarde hoofden, maskerloos gelijk bij de held - op zichzelf ook weer een novum - schoven de zwarte ogen met feilloze onderlinge precisie heen en weer, en desgelijks ruiste het lange paardehaar van de helmbossen over de ruggen. Voorts moest het wel zijn dat een heel kunstige grime de drie gelaten tot een volstrekte gelijkenis had gebracht. De held stond middelerwijl doodstil. Hij leek haast een dwerg naast deze fabelgestalte. Maar versagen deed hij niet. Men zag een trilling, geen rilling door hem heengaan, hij hief de beroemde knots, deed een enkele sprong naar voren en het licht werd gedoofd. Uit het publiek klonk geen geluid; het leek versteend, en het kwam zelfs niet tot leven toen de fakkels weer aanlichtten. Maar de kooplieden, nu weer hoogst benieuwd, wilden de nieuwe truc weten en vroegen fluisterend achter zich de uitlegging aan de slaaf. Hij antwoordde echter dat het een zo diep geheim betrof dat het hem niet was geopenbaard en slechts zijn meester het kende. De slaafloog, maar hem hing dan ook de doodstraf boven het | |
[pagina 167]
| |
hoofd bij het minste verraad. Hij wist precies wat er op dit ogenblik achter het theater gebeurde. Daar werd Geryon behoedzaam gesloopt, ontbonden tot de oorspronkelijke drieling, stammend uit het koninklijk huis van de Skyth Anacharsis. En hij wist ook hoe dit alles zich had toegedragen. Een van de drie was gaaf ter wereld gekomen, en zulks, naar men opperde, ten koste van de twee anderen die vrijwel geen onderlichaam bezaten. Hun vader had aanvankelijk de twee mismaakten bij de geboorte willen doden gelijk gebruikelijk in een land van ruwe zeden. Een inval, en het feit dat het drie jongens waren, weerhield hem. Hij misvormde het onderlichaam van de beide gebrekkigen nog meer, hij vervormde ze, kneedde ze, leidde hun monsterlijkheid door kunstig windselverband in bepaalde richting, als een van een idee-fixe bezeten hovenier verliefd op planten van tegennatuurlijk voorkomen - en het resultaat was een schuinse vergroeiing van het rompeinde dat, omwonden door een brede gordel, zich aanpaste aan de heupen van het volmaakte kind, de een naar links als het ware afgeslepen, de ander naar rechts. Een speciaal zwaar dieet van deze twee en veel training van het drietal had zijn arbeid van jaren beloond met dit resultaat, maar het was toch bovenal de ongehoorde medewerking van de natuur, of misschien juister de verbitterde strijd van jaren tussen de krachten in de natuur en de boze geest in de mens die had geleid tot de mogelijkheid drie levens samen te voegen, twee te enten op één, voor een korte poos. De vader, van plan dit fenomeen later op kermissen en jaarmarkten te vertonen, had echter de triomf van zijn schepping niet meer mogen beleven. Het drietal geraakte in handen van zijn tegenwoordige meester. Ze waren geen eigenlijke slaven; ze werden des daags verborgen gehouden in de steden waar ze des avonds zouden worden geëxposeerd. Ze vertoonden zich niet alleen in Athene, maar reisden des zomers in gezelschap van de slaaf door het land en brachten veel geld op. Het decor voor de derde akte was gelijk aan dat voor de eerste, doch thans werd de scène gedoopt in violet avondlicht. Daar | |
[pagina 168]
| |
stond weer Herakles in zijn gouden boot, die bijna onmerkbaar werd voortbewogen, turend ditmaal onder de kap van de linkerhand, zichtbaar alleen aan de rechterzijde, en glijdend in tegengestelde richting, het vaderland tegemoet waar hij Geryons kudden aan Erystheus als oogst van zijn tiende werk zou afleveren. Zijn avonturen en daden op de terugweg waren overgeslagen. Daarmee was de voorstelling geëindigd, maar de slaaf fluisterde de kooplieden in dat ze nu wel even naar de nis konden kijken, waar het hun onbekende paar zat. Het mocht echter niet meer zijn dan een enkele onopvallende blik tijdens het voorbijgaan. Het nog steeds zwijgende publiek vertrok, ze liepen mee met de kleine stroom en ze zagen in de nis een baardig man in leren wambuis, waarover een open kleed, en naast hem een schone blonde vrouw met de haren in een gouden net dat lag om de voorhoofdskam, en zeer blanke armen uit een chitoon van vlas. Ze keken voor zich uit; ze bleven zitten, een godenpaar in rust. ‘Wie waren dat?’ vroeg een van de Feniciërs, nadat ze de schouwburg hadden verlaten en het eenzaam was geworden om hen heen. Het regende niet meer; de maan was opgekomen, een sikkel van waterig zwak licht. Straatkuilen, volgelopen, schemerden rondom hun voeten; ze plasten door de modder. Maar de slaaf liep nog een eind zwijgend verder en gaf ondanks aandrang eerst antwoord een paar straten daar voorbij. ‘Dat was,’ fluisterde hij, ‘Perikles met Aspasia.’ En hij keek schichtig om of niemand hem beluisterde. Want het leek hem dat het geduchte staatshoofd elk ogenblik om een hoek verschijnen kon, te voet, met zijn gemalin; rijden verwierp hij als verwijfd. De slaaf wenkte tot verder gaan, doch even later wendde hij zich opnieuw tot zijn gasten. ‘Perikles, onze heer, komt vaak daar waar ik u heb heengebracht, soms ook met Aspasia. Maar ze willen niet herkend worden. En het publiek weet het en zwijgt, uit voorzorg, uit genegenheid, uit ontzag, - wie zal het zeggen? Maar vondt ge haar geen schone vrouw? Ze is de schoonste en de geleerdste van | |
[pagina 169]
| |
Athene en men zegt dat ze mede de staat bestuurt, maar vertelt dit vooral niet verder. Wat ge wel moogt doorgeven is dat Sokrates gesprekken met haar voert; dat is algemeen bekend.’ ‘Ik weet niet,’ zei de tweede Feniciër, ‘of we zullen overbrengen wat we zagen en vernamen, slaaf. Natuurlijk zwijgen we voorzover ge daarom gevraagd hebt. Maar de rest? Het was ontegenzeglijk aardig, maar het was vooreerst duur en ten tweede heeft ook Tyrus zijn wonderen, en die zult ge wel niet kennen.’ ‘Een stad op twee onderling verbonden bergen, en die bergen één stad, en dat alles omringd door de zee,’ vulde de derde aan. ‘Iets dergelijks vindt ge nergens. En ons volk is duizenden jaren ouder dan het Griekse.’ ‘Nergens?’ herhaalde de slaaf die op dit woord vlam vatte. ‘Nergens? Waar ter wereld zult ge, heren, u vermaken op een wijze als ge gedaan hebt, in dit Athene van Perikles? En dat niet alleen. Indien ge slechts over genoeg vrije tijd kondt beschikken zou het hele leven van de halfgod en held Herakles zich in het theater van mijn meester voor uw ogen afspelen - de gevechten met de Erymantische ever, met de Stymfalische roofvogels, ja, zelfs met de hydra van Lerna, waarachtig; hij slaat dit ondier de acht koppen af en de negende verplettert hij onder een rotsblok. Waar ter wereld zult ge, heren, reuzen vinden als Geryon de Skyth, of als Herakles, de Daciër? Vreemden? Nee, geen vreemden, allen gekweekt in Athene. En die belichting, die decors, dat fluitspel, die donderslagen! Het Griekse genie staat voor niets.’ ‘Kunstjes, flauwe kunstjes allemaal,’ antwoordde de derde, en hij was ook tolk van zijn makkers, want de Feniciërs zijn hooghartige lieden. De slaaf zweeg. Maar toen hij zijn gezelschap aan de herberg had afgeleverd en op het welsprekend gebaar met zijn hand van elk een klein geldstuk voor zichzelf had ontvangen, hield hij de laatste koopman nog even bij de slip van zijn mantel terug, en weer fluisterend zei hij, steeds sprekend in diens dialect: ‘Heer, ik ben een eenvoudige slaaf, maar niet ongeletterd, en soms heb ik de gave van een ziener. Noem wat ge hebt mogen | |
[pagina 170]
| |
beleven gerust kunstjes, en stel de kunstjes van Tyrus wat mij aangaat hoger dan die van Athene. Doch eens, en zoals ik het zie in niet verre toekomst, zal datzelfde Tyrus vallen door de hand van iemandGa naar voetnoot* die meer vermag dan de held Herakles in zijn werken, en Tyrus zal van de aardbodem verdwijnen. Maar aan Athene, en aan Athene alleen, is het beschoren de beschaving te brengen, die naar menselijke maatstafeeuwig zal zijn. Die beschaving zal vloeien langs de boorden van de Oceaan, onafzienbaar ver voorbij de zuilen die u daareven op het doek werden vertoond.’ Eer de verbolgen koopman de hand naar hem uitstrekken kon had de schim zich met het nachtelijk duister vereenzelvigd. |
|