| |
| |
| |
Alweer een lente
Wanneer de vader thuis was opende hij, en niet de moeder, de tot hen beiden gerichte brieven. Hij las ze eerst en gaf ze dan aan haar door. Zo deed hij ook ditmaal.
‘Van Jan,’ zei hij alleen.
Maar dat wist ze natuurlijk al. Zelf had ze de post uit de bus gehaald, en met een vage beklemming het handschrift van haar zoon gezien. Nu las ze angstig de weinige regels, ofschoon ze de inhoud reeds voorzag:
‘Lieve moeder en vader. Ik moet er weer eens uit en heb een week vervroegd verlof genomen. Ik vertrek al morgenochtend om 6 uur en kom dus maar niet meer bij jullie aan. Waar ik naar toe ga weet ik nog niet precies, maar ik zalje schrijven. Schrijfniet terug, want ik blijf nergens langer dan een nacht over. Hartelijke groeten van Jan.’
Ze legde het briefje op tafel en durfde niet meer te zeggen dan:
‘Hij heeft geen best weer uitgekozen.’
Haar man antwoordde:
‘O, maar het klaart wel op. En best mogelijk rijdt hij nu al in de zon.’
Zijn toon bleef zo nuchter. Wilde hij voor haar verbergen wat zijzelf niet waagde uit te spreken om niet de eerste te zijn, om niet aan het denken aan hun zoon een bepaalde richting te geven? En tenslotte - maar dat wilde ze zich niet ronduit bekennen - om ook niet hun zwervende jongen noodlottig te beïnvloeden? De moeder was, zoals veel moeders, overtuigd dat haar gedachten wel op haar kind konden inwerken, maar eerst als ze deze onder woor- | |
| |
den bracht. Daar ze voor Jan vreesde, hoe vaag ook, zweeg ze. En toch had ze gehoopt dat de vader iets minder neutraals zou zeggen. Dat beïnvloedde hun kind niet, en ook kon ze dan hem en zichzelf de sombere gedachten uit het hoofd praten. Alleen, er over beginnen was haar onmogelijk.
Maar haar man die daar zo rustig zat, een pijp stopte, toen het ochtendblad opnam - haar man moest toch ook wel inzien dat er iets met Jan niet helemaal in orde was. Nu al voor de derde keer trok hij er weer met de lente op uit, zonder bepaald doel, slechts om weg te komen van zijn kamers, zijn werk, zijn stad, zijn kennissen, zelfs zijn ouders. Reeds als kind had het voorjaar hem gedeprimeerd, maar het nam toe met zijn volwassen worden, het nam ook daarna nog toe, aanhoudend. Dat hij eindelijk zelfstandig wilde wonen en het ouderlijk huis had verlaten vond ze normaal. De kinderen vliegen tenslotte uit. Ook had zijn vertrek in de verhouding met zijn vader, een ouderwets gebleven man, verbetering gebracht. Ouderwetse mensen waren nu eenmaal lastige mensen, maar er bestonden de laatste tijd tussen vader en zoon gelukkig geen meningsverschillen meer. Dat was veel gewonnen.
Er was evenwel een verhouding die niet verbeterde, een die - zo voelde ze bij intuïtie - bittere ernst was: de verhouding tussen Jan en de lente. En deze kon Jan naar het scheen niet wijzigen. Hij vluchtte voor de lente, maar was die niet alom?
De moeder bedwong een bange zucht. Ze keek naar buiten. Een standvastige regen stroomde over het veelkleurig jonge, buitengewoon frisse groen van de tuin. Er lag iets vijandigs in, als het ware de uitdaging van wie zich bij voorbaat overwinnaar weet, telkens weer. Maar hoe had het voorjaar zulk een vreemde greep op het kind kunnen krijgen?
Al spoedig, die vroege ochtend, had Jan de gebieden van de regen achter zich gelaten. De hemel bleef zwaar bewolkt, de wegen waren nog nat, de lucht was guur en maakte rillerig. Hij zette het kacheltje in zijn wagen aan.
| |
| |
Een bepaald doel had hij niet, maar het vooruitzicht van een tocht naar waar de gril hem voerde, van overnachtingen in avontuurlijke herbergen, van allerlei beleving en ontdekking, gaf hem niet de minste vreugde, en hij had nog geen uur gereden toen hij reeds dacht: hoe kom ik deze week door! Hij vluchtte voor Scylla naar Charybdis, maar vluchten moest hij.
Eerst trok hij noordwaarts langs de strook van de landduinen, toen over de boomloze vlakten, doorsneden van vaarten waar de schepen zo hoog boven het polderpeil dreven, dan, na de Afsluitdijk, door een hele wereld van plassen, van enorme stukken water, van biezen omkranst, leeg van leven nog, in afwachting van de zomersport, van de talloze witte zeiltjes, hun zomersneeuw. En even voelde Jan, die dit overdacht, zich hunkeren naar het ongevaarlijke, weldadige seizoen. Doch tussen hem en dat stonden als dammen de dagen van deze week.
De grasmat begon zich te verjongen, de knoppen aan de struiken waren reeds uitgelopen, enkele treurwilgen lieten hun kleed van gele rafels moedeloos deinen in de wind, de boomgroepen stonden nog kaal en armoedig. Hier was de natuur minder gevorderd dan daar waar hij vandaan kwam.
Verder trok hij, oostelijk, de streek in van de kleigronden, hij zag een glimp van de ontzaglijke Dollard, dan zuidelijk, over ver graven hoogveen, bereikte hij de olieterreinen waar de jaknikkers monotoon hieven en daalden. Karakterloze jabroers. Zo was hij toch niet.
Dan weer over zanden en een fabrieksdistrict binnen, vanwaar hij een eerste kaart schreef aan zijn ouders, in enkele woorden meldend dat het hem goed ging. Maar het ging niet goed en hij zou niet hebben kunnen vertellen waarom. Van klein kind af was hij bang geweest in het begin van de lente, en later had hij begrepen dat het de lente, en anders niets, was die hem bang maakte. Zijn ouders hadden er indertijd een dokter in gekend, en ook was hij zelf later een paar maal naar een arts gegaan, en vertrokken met de verzekering dat het wel zou slijten en dat hij er verstandig aan deed te trouwen. Maar wat hielpen zulke
| |
| |
vage uitspraken. Hij had in trouwen geen lust.
Nu trok hij zijn diagonaal zuidwestelijk, de sterkst bevolkte gebieden vermijdend. De wereld was desondanks ook hier veel voller, de grote vrije rivieren trokken de actieve mens die zich haastte op de wateren, ijlend parallel daaraan, er heen, er over, en er vandaan. Wel vond hij kleine, vaak oude logementen, waar het nog stil was, zo vroegtijdig in het jaar, waar hij eenzaam kon eten in een gelagkamer, of slapen als enige gast, waar hij van zijn bord opkeek naar lege binnenplaatsen, besloten in zulke vreemde bouwsels van hout en glas; hij vroeg toch niet naar hun bestemming.
Maar het was onontkoombaar: de lente kreeg macht over hem met zijn uitspruitend groen, zijn bloemen, de meizoentjes, de ribes, een enkele Japanse kers in beduimeld wit of roze, de knoppen van de kastanje, klevend van vernis. En als hij het logement verliet sprak de herbergier nog even na over deze jonge man die niet stuurs was geweest, maar zo stil, zo ontoegankelijk voor een gewoon praatje, ernstig, zwaarmoedig.
Jans papieren waren in orde en door het uiterste zuidwesten met de brede zeemonden, eenmaal ook gedragen door een veerboot als een zeeboot, bereikte hij het laatste van het land en overschreed de grens van België.
De tocht van twintig minuten naar een haast onzichtbare kust had hem een kortstondig gevoel gegeven van bevrijding. Hij stond toen op het dek in de zeewind. De hemel was schoon, het rimpelende water vertoonde allerlei tinten van blauw en bruin en grijs, ginds dobberde een heel veld zeemeeuwen in een wijde kreek, maar het werden stukken sneeuw wit zeeschuim. Op een zandbank lagen twee zeehonden zich te zonnen. Doch reeds doemde de nieuwe kust duidelijk op, er groeide iets zwaars in zijn borst en de lucht trok dicht.
Het was de vierde dag. In Vlaanderen sloeg hij ergens van de hoofdbaan af, want hij had tegen de kim het silhouet ontdekt van een stad met hoge torens en hij herinnerde zich die hemellijn. De weg werd echter heel slecht, bestraat met eeuwenoude keien,
| |
| |
ingereden door landbouwwagens, hoog opgetast, krakend van zwaarte, getrokken door koppels Ardenners met hun franjehoeven, tientallen paardegeslachten lang. En de weg kronkelde, hem afleidend naar een kern van slechts enkele bouwsels, gaaf of ruïne, waarom in stokoude tijden een complete stad moest zijn gelegerd geweest, thans nadat de mens er zich van had afgewend ingestort, verpulverd, verstoven, en nog slechts aanwijsbaar in de massieve zwartige blokken van die kern.
Het was er leeg, troosteloos en tegelijk hoogst indrukwekkend, een voorportaal, zo leek het hem, van de torenstad ginds die nu toch genaderd bleek en waar over de spitsen en tinnen een wade van wolken begon af te dalen. Maar het zicht bevrijdde zich weer; over goed wegdek spon de motor nu snel zijn draad van hier tot het doel, en Jan zag de stad tegen plotseling schitterend witte wolken voornaam oprijzen, voor een moment door de vingers van een blinde zon behoedzaam afgetast over leivakken, uitstulpsels, een windwijzer - alles op hoger plan dan het aardse.
Doch dit beeld als een verrukkelijk visioen verdampte toen de stad hem omving, vreemd, met een lange almaar rondkronkelende gracht ingeklemd tussen stenen borstweringen, de huizen met het voorkomen van verlaten zijn in vakantietijd. Hij reed langzaam nu. Hij zag veel groen van grachtbomen en grachtwater en iets neep hem opnieuw samen. Er hing een geur van natte aarde, van dampend kroos.
Jan vond ergens een hotel en bleef er twee nachten. De stad bleek hem niet dood, niet doods ook, maar uitsluitend aangewezen op het daglicht. Bij invallende schemering kroop het leven in zijn hol, bij donker ging er geen ander geluid dan ergens in een verre hoek het ruisen van water tussen sluisdeuren uit hoger bekken naar lager. Hij vernam het nog drie straten ver.
En dan was het een stad van witte zwanen. Ze dreven op de grachten, in de vijvers, in de bekkens, ze liepen moeilijk over het schrale koele gras onder de bomen geplant hier en daar op groenstroken met verstrooide eerste narcissen; één zwaan stond geprikt als windwijzer op een toren die hij bij zijn heenrit even had zien
| |
| |
blinken, en de wenteltrap in zijn hotel droeg een leuning met zwaantjes bestoken.
De stad was toch kleiner dan hij deed vermoeden; er werd nauwelijks gebouwd, en telkens troffen hem aan het eind van een straat de groene akkers, de lanen met bomen die reeds ontloken.
Die avond zat hij in een diepe gelagkamer, kocht er een prentkaart en wilde aan zijn ouders schrijven dat hij overmorgen thuis zou zijn. Maar hij kwam er niet toe; de kaart met een stenen brug naar een stokoud nonnenhof en een zwaan onder de boog lag doelloos voor hem, en zo bleefhij zitten, zonder gedachten, maar met die zwakke kramp in zijn borst. Toen kwam de herbergier de oliehaard vullen met een gruwelijk stinkende brandstof en Jan vluchtte naar zijn kamer.
De kaart die hij had meegenomen werd nimmer geschreven. Hij bekeek zijn lichaam in de spiegel en wist niet dat hij er afscheid van nam. Hij zag zich daar staan, middelmatig groot, maar breed gebouwd, en met dat zwaarmoedige dat de atletisch gevormden vaak vertonen aan de scherpe opmerker. Het lichaam. Hij had de blote torsen gezien van beroemde worstelaars en boksers. Wie lichaam zei dacht vlees, dacht spieren. En deze torsen wekten daarvan een suggestie, met de wortelingen van de hals, de brede banden over de ribben die zich leken te willen kruisen, de bulten als hoge epauletten op de schouders, de kogel van de biceps in de loop van de bovenarm, de strengen omlaag van de elleboog naar een ontmoeting aan de pols, en dan weer zich vertakkend tot de delta van de vingers. Het scheen zoveel, maar de eigenlijke tors was lucht; hij gaf zelfs een toon. De buik - een opeenpakking van allerlei zwakheid. Behoorlijk bevleesd waren alleen de extremiteiten. Wie lichaam zei moest denken: schijn. Hij stak automatisch de onbeschreven prentkaart in zijn zak, legde zich en sliep droomloos, zwaar.
De ganse morgen van zijn laatste dag bleefhij op zijn kamer. In de namiddag werd hij toch weer naar buiten gelokt, naar zijn vijand, het jonge voorjaarsgroen. Het was nu vrij druk in de stad. Hij zocht een restaurant voor een late middagmaaltijd. Hij zat er
| |
| |
in de volte, maar terwijl hij langzaam en in een wereld van vage gedachten at van de spijzen liep de zaal snel leeg. Hij merkte het eerst toen hij, de helft van het maal daarlatende, opstond en toch reeds de laatste bleek.
Hij vond zich terug in een museum, voor een groot en weelderig landschap van het sappigste groen. Zodra dit tot hem doordrong verliet hij het gebouw. Van toen afvielen er steeds meer gaten in zijn denken.
Het was drukkend warm buiten, onder een hemel stampvol effecten van kleine, dicht opeengelegerde wolken. Ergens, waar een straat mondde op een weiland, met een van die uitzichten welke de stad kenmerkten als een zonder woonfranje, zonder groei - een schijf van onveranderlijk oud steen willekeurig geplant in een zich steeds verjongende bodem - daar ergens ging zijn blik tot een kim waarboven dozijnen heel kleine, fel glinsterende punten stonden, ordeloos, schampingen van licht op miniatuurwolkjes. Kleur en vorm van deze punten herinnerden hem aan het platte gladgesleten krijt dat door maatkleermakers wordt gebruikt. Het boeide hem even omdat hij het groen niet zag.
Toen hij zich omwendde ging de avond vallen en het verkeer kwam tot rust. Hij zette zich ergens op een bank langs wat eens een buitensingel moest zijn geweest, maar waar zich nu in zijn rug de huizen samenrijden, alle gesloten. Tegenover zich, voorbij het water, had hij een muurstuk van de stadskern vanwaar geen enkel menselijk geluid meer tot hem overklom. Achter de muur verhieven vier kleine bomen op tengere stammetjes een reeds volkomen ontplooid gebladert compact als een bal, een klomp groen; niettemin klonk er uit één hunner een duizendvoudig kabaal van onzichtbare mussen. Toen dit zich had gelegd stond hij overeind en hep door een schemer van oud grijs gemengd met een zweem violet.
Hij zwierf niet ver, want hij bereikte een plek die meer dan ontvolkt leek, nimmer bewoond, en die hem aandeed als zowel nieuw als vertrouwd, gelijk dat gebeuren kan met een plek die we
| |
| |
betreden na daarvan te hebben gedroomd. Het was er opmerkelijk groenachtig licht, wat ten dele zijn oorzaak kon vinden in de klaarheid van een vrij wijd, roerloos water.
Onweersprekelijk intussen kwam het meeste licht van een brug die iets terzijde lag van de steeg welke hij was doorgedwaald, die hier op de kade uitmondde en aan de ingang waarvan hij als een beeld stilstond. Het was een brug voor voetgangers, met houten vloer, tamelijk breed en uiterst hoog gewelfd. Maar opvallend waren de leuningen, van gietijzer in krullen en plakkaten, zo zwaar dat de draagkracht van het tengere houten onderstel een wonder was. Dit gietijzer nu was gedoopt in een machtig stralend zeegroen; het vulde de hele lengte van de kade, van het kanaaloppervlak en van de overzijde met een lichtend groen gas.
Hij klom tegen de sterke helling van de brug op; hij was de enige. Toen, nabij het hoogste punt gekomen, bemerkte hij dat de brug niet was voltooid: enkele passen verder eindigde het bouwsel, steeds stijgend, in het niet - en hij schrok. Doch reeds omvatte hem van achteren een sterke arm, en over zijn schouder sprak een mannenstem vertrouwd en bemoedigend deze weinige woorden:
‘Er is geen gevaar. Ik houd u vast.’
De arm voerde hem over de laatste dwarsplanken. En inderdaad, de brug bleek wèl voltooid, want daar, bijna loodrecht en vele meters diep, ging het omlaag naar de overkant met een trap van dozijnen treden, smal, dicht opeen geplaatst, koolzwart, gevaarlijk, maar niet onbegaanbaar.
In Jans zitkamer lag een strookje papier, gedeeltelijk door een zwaar voorwerp vastgehouden en beschreven door zijn moeder.
‘Lieve Jan, We hebben je kaart gekregen, maar zijn natuurlijk erg benieuwd naar je reis. Wil je daarom dadelijk opbellen als je terugkomt? Vader en Moeder.’
Toen de doodsannonce in het avondblad verscheen - zonder verdere omschrijving dan het plotselinge van het overlijden - lag die snipper papier daar nog.
|
|