| |
| |
| |
Eenzaam station
De man op de fiets volgde de kronkelige klinkerweg. Hij wilde de streek na meer dan twintig jaren nog eens terugzien. Maar hij was bij voorbaat zeker van veel wijziging. Ook liep zijn route nu anders. Toenmaals had hij gereden over de dijk, tussen polder en uiterwaarden; de laatste, hier smal, daar breed, waren - hoe duidelijk stond het nog in hem geprent - toen overal getooid met dotterbloem in pollen van dat rijke schitterende geel waarbij de boterbloem, zelfs in hele velden, vaal lijkt en nietig. Links de diepe polder, de diepste van het land, de dijk heel hoog en steil, en toch een bron van eeuwige zorg wegens de grillige afvoer van de rivier die plotseling kon zwellen, de zomerkaden kon overstromen en een gewicht van miljoenen tonnen water tegen het dijklichaam kon oppersen, schuivend, golvend, botsend, knagend, dagen aaneen. En soms nog, bij ijsgang, de kruiende schotsen, de speerpunten, de messen en de dolken.
Maar toen was het lentetij geweest, het landschap lieflijk, het water vreedzaam donker bevaren, terwijl hij reed tussen de dubbele rij laanbomen met hun verkoelend ruisen.
Nu was het november en late herfst. Hij zag vanaf de straatweg aan zijn rechterhorizon de dijk lopen, boomloos. Want men had de hele allee moeten kappen. De bomen waren te hoog opgeschoten, te breed geworteld, en het wrikken van hun fundamenten bij harde wind ondergroef de hechtheid van de waterkering. De mens had zijn eigen werkstuk moeten teniet doen - als het ware de kantstrook knippen, de zware rijgkoorden snijden, de gaten in het veldlinnen stoppen. De man wist het; hij had ervan
| |
| |
gelezen. Want iets bleefhem altijd boeien in deze polder: de vorm op de waterschapskaart als een sliert, een flard, de uitzonderlijk diepe ligging, de slechte grondslag, de armoede van het grasland, het gevaar van dijkbreuk, en desondanks de bewoning.
Het dorp kondigde zich aan met verspreide huisjes, nieuw eerst, dan ouder, dan oud, dichter opeen, alle lelijk, en eindelijk een gesloten dubbele straatwand, met centraal kerk, kerkhof, pastorie, gemeentehuis, en zo meer. Daar lag ook het café, waar men kon overnachten; hij wist dat uit de reisgids. Hij vroeg er die nacht te verblijven en kreeg een vertrekje op de verdieping.
Daarna dronk hij een kop koffie in de gelagkamer die op dit vroege namiddaguur geheel ontvolkt was. Vanaf zijn zitplaats had hij de volle blik op een dwarsstraat van slechts enkele huizen die overging in een kaarsrechte verwaarloosde landweg, heel aan het eind afgemuurd door een groot gebouw achter een rij hoog opgeschoten ontbladerde bomen die hij aan de kroon herkende als olmen. Hij herinnerde zich nu ook dat gebouw zoëven te hebben gezien, toen hij reed op de klinkerstraat. Het had hem een moment getroffen als iets raadselachtigs van grootte, onnut en verlatenheid, maar hij had het zich weer ontgeven. Nu zag hij het in gedachte terug zoals het zich toenmaals had voorgedaan, eerst een hoge, witte zijmuur, toelopend naar een nok, dan van lieverlede in zijn gezichtsveld glijdend de zwartigheid van een lange, gebiedende voorgevel.
Terwijl hij naar dat gebouw vroeg wist hij reeds het antwoord.
‘Dat is het oude station,’ zei de waard.
Later op de middag, maar nog bij helder licht, reed hij erheen. Hij vroeg geen verdere uitleg, hij wist eigenlijk niet waarom. Mogelijk vreesde hij dat de verklaring alleen maar nuchter kon zijn, en iets in hem zou storen, een vage verbijstering over deze structuur, en misschien nog het meest over haar ligging. Want oude stations maakten doorgaans iets in hem wakker. Ze konden zijn van een afmeting geheel buiten verhouding tot het verkeer dat ze leidden en de plaats die ze dienden. Ze schenen stations voor
| |
| |
steden van middelbare grootte en droegen toch namen, nieuw van onbekendheid. Ze stamden alle uit de vorige eeuw, en waren stellig de verwezenlijking in steen van de trots der nog jonge spoorwegmaatschappijen op de verovering van de afstand, op de ontsluiting van het barre afgelegene - en ook van jonge naijver, van de zucht elkander te overtroeven en de reiziger te dwingen tot maximaal ontzag. Ze waren bijna alle weggevaagd van de aardbodem en uitgewist uit het spoorboekje. Maar de man kon er nog enkele noemen. Geen echter was gelijk dit, dat, ofschoon ongebruikt, standhield. Of had het nog een doel? Diende het wellicht enig vrachtvervoer, dit oude spoorwegstation? Was het misschien niet zo eenzaam?
De man stond ervoor, tussen de stammen van de rijzige houtwal. Het was altijd weer een eigenaardige trek van Nederlandse spoorstations op het platteland: een rij hoge bomen, evenwijdig aan de voorgevel - een van die stille verschijnselen waarvan men de zin niet recht vat, maar die ons kunnen aandoen met iets vaag droefgeestigs. Zulke beplantingen zijn in de regel de accentuering in, het esthetisch hoogtepunt van een weg die verder de spoorbaan volgt, links en rechts, en dan omzoomd is met lager hout. Deze dwarsweg liep echter aan weerskanten dood in het grasland. Maar de oude olmen hielden er toch de wacht betrokken van het centrale gedeelte, langs het gebouw, en met enige vreesachtigheid in het onderbewuste kruiste de treinreiziger hun slagorde.
De man meende dat het gebouw gesloten was, maar, de aantrekkingskracht ondervindend van wat op slot en onbewoond is, merkte hij tot zijn verrassing dat er een pand in de dubbele glasdeur op zijn druk openging. Vanuit een langwerpige dwarshal met een enkel dichtgeluikt loket betrad hij de ruimte voor het publiek. Ze was volkomen kaal, de vloer van hout, wanden en plafond gepleisterd en in éénkleurig okergeel geschilderd. Hij werd er getroffen door de wijdheid en de op elkaar afgestemde maten, bijna nobel, bijna onzinnig. Ook hier weer hadden de triomfen de mededinging gestalte gevonden. En hem raakte met
| |
| |
lichte weemoed en tederheid het doelloos gewordene dat wellicht nooit veel doel had gediend, maar anderzijds door de kleine stromen passagiers als vanzelfsprekend moest zijn aanvaard en dan daarin toch ook weer de bevestiging van juist inzicht moest hebben gevonden. Want, dacht hij, er bestaat geen beter oordeel dan geen oordeel.
De tweede deur, die toegang gaf tot de beide lage perrons van baksteen, bleek hem afgesloten. Hij merkte echter aanstonds op dat het station geen enkele bestemming meer had. De rails lagen er bruingeroest en veelal overwoekerd door wild gras. Door de bestoven ruit kon hij aan gindse kant van het emplacement terzijde een lange loods ontwaren, waarvan hij de functie aflas van een plankier over de volle lengte, en ter hoogte van de bodem der vrachtwagens. Het was hem een vlek in het totaalbeeld. Want de man, met zijn gevoelig oog, beleefde altijd veel verlustiging aan de rangeerterreinen met hun wissels, buffers, hefbomen, seinen, lichten hoog en laag, met het vlechtwerk van hun spoorstaven en het luchtig velum van hun stroomdraden, de bouwsels voor ijlgoed als tentoonstellingshallen in de grote complexen, en daar het regiment hendels in de seinhuizen - maar deze loodsen boezemden hem afkeer, bijna afgrijzen in, door een uiterste van gerekte saaiheid, zich voorstellend met zielloos deurenfront.
Toen hij te zes uur in het logement weerkeerde bij laatste schemering vond hij zijn tafeltje achterin gedekt voor twee personen, en nauwelijks zat hij of de wenteltrap opzij van het buffet - de trap die hijzelf ook reeds was gegaan naar zijn kamertje - kraakte onder een zware dalende tred. Een mannenfiguur, bejaard, ietwat gebogen, maar groot en breed en stevig, kwam op hem toe in de kleding van chef van een station in lagere rang, de platte pet met de felrode bol, daaronder de baan in zwart, opgelegd met goud, zo dun dat het meer koord was dan bies. De korte jas, de uniformknopen, de broek, de zware schoenen. De chef zette zich na een enkele hoofdknik tegenover de man. Vervolgens plaatste hij de pet onder zijn stoel. Toen de twee borden soep werden gebracht bad hij even, terwijl de man wachtte en hem bezag.
| |
| |
De chef had een mooie vlezige kop met nog dichtgeplant hoofdhaar en een volle, kortgeknipte baard, puntig toelopend en daar opmerkelijk rijk, bijna kussenvormig vanaf de onderlip. Hoewel mond, wangen en kin duidelijk ruiger behaard waren dan de schedel, was de tint volkomen gelijk, niet wit, maar zilver, en slechts het zilver van de onderste gelaatshelft dof, terwijl het aan de schedel glansde. Het geheel was uitermate indrukwekkend in zijn eerlijkheid, zijn geslotenheid, zijn ernst, en in een diepte die wel nooit zou zijn onderzocht. En ook de chef zelf moest van zijn eigen diepte onkundig wezen. Onwillekeurig en onmiddellijk herinnerde hij aan het station, en de man dacht: alweer een van die monumenten die liggen terzijde van de heerbanen, die het lot heeft voorbestemd tot publieke verwaarlozing. En daaroverheen vond hij het wonderlijk deze figuur hier te zien. Hij kon niet nalaten te vragen:
‘Bent u nog in functie, chef?’
‘Nee,’ antwoordde de geüniformeerde, ‘ik ben oudchef.’
En even later, schijnbaar zonder zin:
‘Maar ik woon hier.’
Daarop zwegen beiden. Toen evenwel het maal was afgelopen en ze opstonden, herinnerde de chef zich blijkbaar de belangstelling van de bezoeker, want hij zei:
‘Ik hoor dat u hier vannacht blijft. Ik ga altijd om deze tijd naar het station. Als u lust hebt lopen we samen. Maar trek een jas aan over uw trui. Het is nu koud.’
Ze gingen naar boven, de oudchef voorop. Toen de man beneden kwam stond daar in de zaal de ander reeds gereed, nog meer imponerend in zijn lange zware overjas met glimmende knopen en roodomboorde kraag, het lichaam wat gebogen maar fors, en de glorie van de met rood, zwart en een lijn goud gekroonde kop. Hij droeg nu aan een koperen hengsel een petroleumlamp in langgerekte eivorm, en die helder scheen. De lamp was van de soort als eertijds dienst deed op tussenstations en door hoog heffen de bestuurder het vertreksein gaf. Nu waren er weinig tussenstations meer, en de ouderwetse olielampen ver- | |
| |
vangen door het ‘spiegelei’. Maar de man herinnerde ze zich nog wel uit vroeger jaren, met de grote ronde pit, en het brede lampeglas, tegen breuk beschermd door een netwerk van grote koperen mazen.
Hij dacht dat de oudchef door lamplicht hem de tocht over de donkere weg naar het station wilde vergemakkelijken, maar in het gaan langs het buffet ving hij een knipoogje op van de kastelein. Daaruit trok hij een tweeledige slotsom: de oudchef is een zonderling, maar volstrekt ongevaarlijk.
Van het laatste was de man zonder meer overtuigd. Omtrent het eerste meende hij de opvatting van de kastelein bevestigd te krijgen reeds door de aanvangswoorden van zijn leidsman op straat:
‘Ik ga elke avond om deze tijd naar het station voor de trein van 19.46.’
Hij werd ook nu nog niet bang, en, meer om af te leiden dan om iets anders, zei hij:
‘Ik ben er vanmiddag al geweest. De deur was niet op slot.’
‘Ach zo,’ zei de oudchef, ‘dat overkomt me wel eens meer dat ik vergeet te sluiten. Ja, dat is de ouderdom. Ik ben nu zevenenzestig, maar al vijfjaar gepensioneerd.’
‘Zeker toen het station werd opgeheven?’
‘Zo is het. Ze hadden me niet meer nodig. Maar ik ben nu eenmaal aan deze plaats gehecht, ik heb nooit ergens dienst gedaan dan hier, eerst aan het loket, en toen als chef. Ik moest later wel mijn mooie woning uit, maar ik kon intrekken in de herberg, en ze hebben me mijn uniformkleding laten houden, mijn lamp en alles. En ik mag het blijven dragen ook. Dat was een hele gunst; ik ken tenminste geen enkel ander geval. Dat was mijn beloning voor meer dan veertig jaar trouwe dienst, en daarvan liefst dertig jaar als stationschef. Ik was dat algauw, chef, maar meer door geluk dan wijsheid, dat moet ik erbij vertellen. Nooit getrouwd geweest ook. Alleen een huishoudster. En een prachtwoning, de hele eerste verdieping van het station, met de zolder, eigenlijk veel te groot voor twee mensen. Maar ik ben nu ook tevreden.
| |
| |
Die brave ziel was het niet. Die trok in bij een dochter, maar ze kwijnde weg, ze kon niet buiten haar vroegere woning en buiten het station en de treinen en de rook en de stoom en het fluiten en het volk. Ze was als de dood voor elektrificatie, alleen maar om de verandering. Nu, die heeft ze dan ook niet meer meegemaakt. Daar is hier op de oude lijn nooit sprake van geweest. Maar we waren nog geen zes maanden uit elkaar en zij weg, of ik moest haar mee helpen begraven.’
De oudchefbleek, eenmaal op zijn eigen terrein, volstrekt niet onbespraakt, heel normaal. De man dacht ook niet meer aan de bedenkelijke uitlating over de trein van 19.46, en het gewone gekeuvel van de ander ging al spoedig langs hem heen. Want terwijl ze stevig voortstapten binnen de warme verschuivende lichtkring in de aardedonkere landen moest hij denken aan de diepe polder, de lage spoordijk, de steile waterkering nog veel verder, en de stroom die daarginds voortgleed, meters boven hun hoofden. En in dat landschap zag hij bij nacht zijn begeleider, wanneer de treinen naderden, de snelle treinen met de geduchte romantiek van de locomotiefgewrochten, met de hoge koorts van hun adem, de sneeuw van hun stoom, de hel van hun vuur, de gil van hun strot, het alarm van hun rook, met hun vale stofvlerken vegend langs de platformen - zag hij dan de oudchef uit het licht van zijn kantoortje stappen op de vastgestelde tijden, postvattend voor de glasdeur, want hoe nietig ook tegenover het geweldig voorbijflitsen en wèg met de stervende lichttriangel aan het eind - hij de chef was er toch met zijn ‘present!’ - en hij zag hem vervolgens, bij de zeldzame stoptreinen, de lamp, deze lamp, heffen, eenmaal en in alle getijden, in regen en storm, en dan het kantoor binnengaan, opnieuw als dat monument dat zich had gemanifesteerd tegenover hem aan het tafeltje, een uur geleden. En hij zag hem grijs, gebukt, machtig, de zwengel van de lijntelefoon draaien, en daarna zich zetten en zijn aantekening maken. Er lag voor de man in dit alles iets van grootsheid, weemoed en tragiek, vooral in het heffen van het licht: vader tijd met de lamp en zonder de zeis.
| |
| |
Toen vroeg hij eenvoudig waarom dit alles hier was bewaard gebleven.
De oudchef antwoordde:
‘Ik begrijp dat u dat vraagt, maar ik weet het zelf niet precies. Er wordt gezegd dat de maatschappij een stuk van de lijn, en het moet een heel stuk wezen, met dit station inbegrepen, dat ze dat verkocht heeft. Wat daar de reden van is zou ik u niet kunnen zeggen. Het zal wel geweest zijn om de waarde van het terrein en de afbraak, en van het staal en de eiken dwarsliggers, en misschien ook het zand en grind, want het zand steekt tot meters diep onder het maaiveld. Maar nu moet er al jaren een proces zijn tussen de maatschappij en die koper en nog een ander. Want die ander schijnt te beweren dat het meeste van wat de koper gekochtheeft, en juist ook de grond van het station en het emplacement, dat dat van hem is. Hij moet zijn komen aandragen met heel oude stukken, van wel een paar honderd jaar terug, en volgens hem is de maatschappij nooit eigenaar geweest van zijn stuk, als u me volgt. Het gaat me allemaal niet aan, maar het zal voorlopig nog wel niet uitgezocht zijn. De maatschappij heeft nog niet eens de sleutels van me opgevraagd. In elk geval ben ik blij dat dat proces niet eerder begonnen is, want stel je voor wat er had moeten gebeuren als die zaak aan het rollen was geraakt terwijl de treinen hier nog liepen.’
De man kreeg de neiging te vragen wat tussen dit alles de trein van 19.46 betekende. Dat bleef toch een onbegrijpelijke uitlating van iemand die zich verder duidelijk en logisch uitdrukte. Hij hield evenwel de vraag binnen. Ze waren nu aan het station.
‘U hebt gelijk,’ zei de oudchef, ‘de deur is niet op slot. Dat hindert overigens niet. Want u hebt al gezien dat ze dit station met rust laten. Geen ingegooide ruiten en zo. Het zijn fatsoenlijke mensen hier, allemaal. Geen rijkdom, eer het tegendeel, maar baldadigheid en straatschenderij nooit.’
Daarna zweeg hij, want ze hadden nu het hart bereikt van zijn voormalig territoor, de eigenlijke gewijde ruimte, en hij zou blijven zwijgen, hij zou enkel gebaren tot ze het hadden verlaten.
| |
| |
Hij trok een hele bos sleutels te voorschijn en opende met een daarvan de deur van wachtzaal naar perron. Ze traden naar buiten en bleven staan, de lamp tussen hen zijn zachtste en helderste straling gietend over hun schoenen. Er ging iets van de oudchef uit dat sprakeloosheid eiste en een zekere verstening. Het was bladstil, doodstil, licht mistig, en mogelijk vroor het reeds heel even aan de grond. De man zag vrijwel niets. Het donker vlakbij was even grijzig aangelopen door een allerfijnste nevel, en verder diepzwart, een eindeloos gat waarin ze stonden op een kleine stevigte, door afgronden omgeven. Hoe zwart, doods en leeg kon het zijn in dit stampvolle, stikvolle, barstensvolle land. Wanhopig zwart. Maar wie dacht daaraan? En de man draaide zijn ogen omhoog naar de achtergevel, maar de arm van het licht was te kort. Hij kon slechts vaststellen dat het perron niet door een luifel werd overdekt; verderop ging zijn blik verloren. Hij wist dat daar de etage lag die de woning van de oudchef was geweest.
De oudchef boog iets verder voorover, luisterend, en hief een waarschuwende vinger. Plotseling voelde de man zich weerloos, staande in dit eerste en laatste schijnsel van de poldernacht. Want hij had heel subtiel, maar onbedrieglijk iets vernomen, op grote afstand. Het werd van fluisteren tot zacht geruis. Het verdween. Het kwam terug. Het verdween opnieuw. Het kwam weer. En de man, zijns ondanks, griezelde, want het was onmiskenbaar het geluid van een naderende trein. Later, en gauw genoeg, zou hij begrijpen dat de oudchef, totaal onwetend overigens, en meer nog de samentrekking van al het in deze uren ervarene op dit centrale punt hem simpelweg hadden gegalvaniseerd. Thans was hij nog niet zo ver gevorderd. Het geruis leek een soort fonetisch kiekeboe met hem te spelen. En hij kon zich onmogelijk weerhouden te turen in de richting waar naar hij schatte het geluid vandaan kwam, of er daar mogelijk over roestende rails en tussen woekerend onkruid iets aanrolde, met grote snelheid, vederlicht en vervaarlijk - een gestorven trein.
Het geluid was nu wel een halve minuut weg, toen de chef dieper bukte, het hengsel greep, en de lamp hoog ophief, een- | |
| |
maal, met een zekere plechtigheid, met een gebaar dat boven zijn gestalte uitrees, dat zich van hem losmaakte. Tien seconden later werd er naar hier de zachte stoot van een sirene overgedragen.
En de man had het opeens begrepen. Hij lette er al niet meer op dat kilometers ver de trein zich opnieuw in beweging had gezeten, een bocht volgend, snel onhoorbaar werd. Hoe had hij zo dwaas kunnen zijn. Aan gindse kant van het dorp lag natuurlijk de nieuwe spoorlijn, ook weer op een afstand van de kom, en met een nieuw station. Een kind had het dadelijk geweten. Hij niet. Hij was een ezel geweest. Hij schaamde zich. En hij zag naar de oudchef of die hem had willen bedotten, en of hij iets van zijn kinderachtige angst had gemerkt. Maar de oudchef, geheel in zichzelf opgesloten, ging hem zwijgend voor naar de wachtkamer. En de man, hem volgend, zag dat zijn horloge thans de tijd van 19.48 aanwees.
De oudchef sloot de twee deuren, en eenmaal op het stationspleintje zei hij, de vriendelijke lamp aan de hand:
‘De trein was precies op tijd.’
Ze liepen met hun drieën terug, de man, de oudchef en de lichtvlek. De man gaf geen antwoord. De oudchef scheen dat ook niet te verwachten en vervolgde:
‘Er stoppen daarginds per dag nog vier personentreinen, twee in elke richting. Vroeger, in de tijd van de stoomtractie, waren het er hier, ik bedoel bij mij, nog tien van weerskanten, later acht. Maar je mag al blij zijn dat er nog een nieuw stationnetje is gebouwd, een houten huisje natuurlijk, meer niet. Eén man kan het bedienen, plus de bomen van de overweg. Station heet het ook al niet meer, het is een halte, zonder rangeerterrein... Maar u moet niet denken dat ik daarom vier keer per dag van het dorp naar hier toeloop. Ik doe het éénmaal, en ik heb de trein van 19.46 gekozen. De lui hier houden me natuurlijk voor een beetje getikt, zoals dat heet. Maar ik voel me nog te veel aan de spoorweg verbonden. Ik kan het nu eenmaal niet laten, en het is net of de maatschappij zoiets van me verlangt, doordat ik mijn uniform mag blijven dragen en dan ook nog mijn lamp cadeau gekregen
| |
| |
heb. Ik beschouw het als een soort stilzwijgende overeenkomst, een kwestie van de eer van het station, het mijne. Misschien is het toch wel wat ziekelijk en belachelijk, maar me schamen, nee, dat doe ik niet. En om mezelf dat nog eens te bewijzen heb ik u meegenomen. Maar als u lust hebt, lach me dan gerust uit, zoals de anderen hier. Ik kan er tegen.’
‘Ik denk er niet aan,’ zei de man. ‘Er zit voor mij iets veel te moois in het heffen van een licht.’
De oudchef zweeg; het was duidelijk voelbaar dat hij over de laatste woorden nadacht.
‘Van die kant had ik het nog niet bekeken,’ zei hij.
|
|