Boven gezeten hoorde hij het getier en gevloek en gescheld precies onder zich, gedempt door de vloer en toch duidelijk. Hij verstond enkele woorden. Het was inderdaad erger dan anders; het richtte zich rechtstreeks tot de vrouw; hij moest weer bij kennis gekomen zijn. Zulk optreden zou thans onder de scheidingsartikelen zijn gevallen, maar magere Hein trad in de plaats van de wet. Hij luisterde al niet meer, hij werkte wat door.
Toen viel hem een stilte op, en even later werd er onder aan de trap geroepen:
‘Hij is dood.’
Nog niet dadelijk kwam hij omlaag. Even moest hij dit geluid ontleden. Het had hem verrast, want hij herinnerde zich niet het ooit eerder te hebben gehoord. Het was een nieuwe stem, tamelijk krachtig, zelfs klankvol, geput uit een stille reserve die de roepster voor het eerst aansprak. Hij maakte er zich van los en ging de trap af.
In de sterfkamer was het ijzig; de zieke had geen kachel kunnen verdragen, noch veel licht. Er brandde een kleine lamp op de schoorsteenmantel. De gordijnen waren voorgeschoven. Buiten lag een donkerende avond van laat herfst.
‘Hij wordt al koud,’ zei de vrouw, de dode hand latende terugvallen op het dek. ‘Als hij in godsnaam nu maar niet schijndood is. Hij zou er toe in staat zijn.’
De zoon drukte de ogen dicht, en schoof enige schone handdoeken, hem dubbelgevouwen door de vrouw gereikt, stevig tussen borst en kin, daarmee de kaak sluitend. Voor het eerst gaf dit lichaam toe; het was tot vergankelijke plastiek geworden. Daarna stonden ze even samen bij het bed. Aan het decorum was voldaan.
‘Huwelijken worden in de hemel gesloten,’ zei de vrouw steeds met dezelfde vrij krachtige stem, geen stem voor een doodsbed.
Haar toon klonk schamper. En de zoon, daarop doorgaand, tegelijk indachtig wat hij zoëven op zijn kamer overwogen had, antwoordde: