| |
| |
| |
Vendutie
De tijd stond stil
Stootshoren moest de volgende dag het tweede deel van zijn doctoraal-rechten afleggen, maar in de middaguren kreeg hij opeens genoeg van nasnuffelen en repeteren. Hij zou het morgen allemaal wel weten, en als hij het niet wist droeg hij geen schuld. Hard geblokt had hij genoeg en zijn repetitor gaf hem een behoorlijke kans. Hij sloeg een krant op, zocht onder de rubriek vermakelijkheden en vond niets van zijn gading. Toen viel zijn oog op een advertentie. Juist. Aan het avondmaal zei hij tegen moeder en zuster:
‘Jullie raden nooit waar ik straks naar toe ga. Naar het panopticum.’
‘Panopticum? Maar dat wordt opgeruimd,’ zei zijn zuster die een paar jaar ouder was.
‘Precies. De boel wordt geveild, maar het is vanavond nog open, voor het laatst. Het stond in de krant. Herinneren jullie je dat niet? Een dag of wat geleden was er ook al een advertentie in.’
‘Dan zal het vanavond wel stampvol zijn.’
‘Wat dan nog? Het gaat toch niet om zitplaatsen? Het is toch een soort museum? Maar ik geloof niet dat het druk zal lopen. Die dingen zijn volkomen uit de tijd.’
‘Dan begrijp ik niet dat jij...’
‘Ik ben er maar eens geweest, als klein kind. Ik wou het nog wel eens zien, en vandaag is mijn laatste kans. In de gruwelkamer mocht ik toen trouwens niet. Dat weet ik nog goed, dat was voor kinderen taboe.’
Zijn moeder was een sombere vrouw geworden door een
| |
| |
ernstig en verergerend hartgebrek. Haar dood viel van uur tot uur te verwachten. Anderzijds kon ze ook nog een jaar of langer leven. Ze kwam niet meer op straat en klom geen trappen; de dokter had het met klem ontraden.
‘Jongen,’ zei ze, ‘zou je dat nu wel doen, en dan vlak voor je examen? Die gruwelkamer vooral...’
Hij lachte.
‘Moederlief, je vergeet één ding. Waar jij in je jonge jaren misschien om gerild hebt, dat maakt op ons niet de minste indruk meer. Het wekt alleen je lachlust op, en ik heb heus een beetje afwisseling nodig. Ik voel me beurs van al dat hengsten van de laatste maanden. Maak je vooral niet de minste zorg. Ik kom er morgen wel door, heus. Maar vanavond wil ik er absoluut eens uit zijn.’
Stootshoren bleek wat zijn voorspelling omtrent de toeloop betrof gelijk te krijgen. Hij kwam opzettelijk laat - de sluitingstijd was 11 uur -, maar hij trof er geen volte. Reden om te schateren kreeg hij eigenlijk niet. Wel keek hij rond met een ietwat vertederde glimlach. Het geheel was hem in vijftien jaar of meer zo volkomen vreemd geworden dat het hem juist daardoor boeide, en daardoor alleen. Het uurwerk stond stil; het panopticum wees op zijn chronometer het verleden.
Dat begon reeds met de pompeuze gevel, in namaak François premier die hij nu voor het eerst grondig opnam, dan de wijde toegangspoort, de dikbeloperde marmeren trap, de stralende verlichting uit lantarens met geslepen ruiten, het talrijke geüniformde, goudgegalonneerde personeel onder ministersteken. Ondanks zijn jonge scepsis zag hij in dat het voor een ouder geslacht iets overweldigends moest hebben bezeten en hij dacht: ze weten hier tenminste te sterven.
De ondergrondse gruwelkamer viel hem per saldo toch niet mee. Daar lag het er te dik bovenop voor onze eeuw, in een reeks crypten, beschenen door gesmoord groen of rood, en bevolkt met de wassen gietsels van misdadigers die hem niets zeiden, soms
| |
| |
tot zelfs in de naam, met multimoordenaars als Guérin van het fort Chabrol, de ‘autobandieten’, Thomas van Bremerhaven, Ravachol, - met hen die indertijd faam hadden gemaakt door hun aanslagen op staatshoofden, Luccheni op keizerin Elisabeth, Caserio op Carnot, Booth op Lincoln. Hij werd wel even getroffen door het boerse onschuldige gezicht met de blauwe ogen van Czolgosz die op Mac Kinley doeltreffend had gedemonstreerd hoeveel wind hoge bomen kunnen vangen. Maar toch, dat alles dateerde en was gedemodeerd, en nergens sterker dan juist tussen deze verzameling geboefte kreeg hij de indruk dat het wassenbeeldenspel meer en meer onverenigbaar was met een tijdvak, 't welk zijn wonderen ging putten uit zijn techniek.
De Moorse doolhof, heel klein, maar door spiegels de enorme perspectieven nabootsend van het Alhambra, herinnerde hij zich opeens, en daar had hij toen wel een genoeglijk moment. Ook pakten hem de groepen van gekroonde hoofden, Victoria met Edward en Salisbury, Willem iii en Emma met het dochtertje tussen hen in, Wilhelm ii en zijn hele gezin, voorts losse figuren als Umberto en De Zieke Man, - en ze pakten hem meer om wat ze heetten voor te stellen dan om het voorgestelde op zichzelf, want hun houterigheid was geheel die van de goedkope kostuummagazijnen. De eindindruk bleef er toch een van buitensporige persoonlijke verveling, gemengd met verbazing over de naïeve lichtgeroerdheid bij de ouders en grootouders van de huidige jeugd, al stonden de vorsten toen veel verder van de massa. De bezoeker uit vroegere geslachten moest wel een plezierige prikkeling hebben ontvangen nu eens neus aan neus te staan met deze onbenaderbare maatschappelijke kopstukken. Meer nog, hij voelde zich boven hen.
Hij luisterde onderwijl niet naar de opgedirkte suppoost die hem beroepshalve rondleidde. Zo waren er elders nog enkele bezig met eenlingen of paren die mogelijk een eigen verleden reconstrueerden. Want de weinige bezoekers leken hem eerder op jaren. Hij was hier stellig de jeugdigste.
Ofschoon, toen Stootshoren zijn bezoek aan het panopticum
| |
| |
bracht, aan een Tweede Wereldoorlog nog niet werd gedacht, bleek overduidelijk dat deze instelling volstrekt niet met haar tijd was meegegaan. De oorspronkelijke inventaris mocht, waar nodig, zijn opgeknapt, iets van betekenis was er zeker niet aan toegevoegd. Geen spoor van de grootheden uit zijn eigen tijd, zijn kinderjaren inbegrepen. Je kon alleen vaststellen dat wat schitteren moest ook geweldig schitterde, en voorspellen dat de vendutie bitter weinig zou opbrengen. Wie vroeg tegenwoordig naar zulk meubilair en zulke stoffering, zwaar, met overdadig goud op rood, hoe gaaf geconserveerd blijkbaar nog? En met de beeldengalerij stond het nog slechter. Wie kwam op de gedachte Elisabeth van Oostenrijk - een heel mooie wassen vrouw - in zijn salon te zetten of zelfs maar in zijn vestibule? Slechts een maniak.
Het was gezien en niet gezien. Hij behoorde tot de laatsten. De suppoost moest nu zijn fooi hebben. Alles bijeengenomen had hij geen spijt van dit bezoek. Met een examen op komst was zelfs verveling een afleiding, tenminste dit soort verveling, niet gegroeid uit een leegte, maar uit een lichte minachting voor kinderachtig verleden. En dan waren er toch enkele grappige momenten geweest. Hij ging nu ergens een glas bier drinken. Hij kon uitslapen, want zijn examen was op morgenmiddag gesteld.
De suppoost tikte aan zijn arm.
‘Als u nog even tijd hebt, meneer, kan ik u nog wat anders laten zien. We hebben het hier in huis, maar het is nooit beneden geweest.’
Dus toch nog een verrassing? dacht Stootshoren. In elk geval een poging om een wat grotere fooi los te krijgen. Zou hij meegaan? Waarom eigenlijk ook niet?
Hij volgde de suppoost door het achterhuis en over een brede houten trap naar de verdieping. Een kale gang deelde haar in tweeën. Halverwege ontsloot de suppoost een deur en ging hem voor in een zaal waar hij drie lichten aan het plafond ontstak. Het bleek een rommelzolder, opnieuw kloek van verhoudingen, met allerlei afgedankte inventarisstukken, maar zorgvuldig gerangschikt. Orde moest er in dit gebouw steeds hebben geheerst.
| |
| |
‘Daar is het,’ zei de gids, wees en ging voor naar een hoek, waar in goed licht een pop stond, de enige.
En voor het eerst voelde de jonge man iets van een wezenlijke sensatie over zich komen, bijna het begin van een huivering. Lag het aan deze omgeving van bonte en toch morsdode afval? Lag het daaraan dat het beeld met de rug naar hem toestond? Of aan zijn examenspanning?
De gids legde nu zijn regie af. Hij was een doodgewoon mens, ondanks de uniform. Hij hield hem op een paar meter afstand terug en zei, niet meer op de oude dreun:
‘Voordat u verder gaat, meneer, zal ik u wat vertellen. We hebben een bestuur van drie heren hier, meneer Van Baarle, meneer Jeker en meneer Henri. Zijn achternaam, het is gek, maar zijn achternaam weet ik niet. Die heb ik nooit geweten... Affijn, op een keer, een jaar of vijftien geleden, komt er een houten kist uit Engeland en daar zat die pop in. Meneer Henri had hem zelf uit Engeland hier gebracht. Daar staat de kist ook, kijk, met de houtwol er nog in... Affijn, de heren maakten beneden in de gang de kist open. Ik was er niet bij, maar ik kwam later toelopen op het kabaal. Want ze hadden haast slaande ruzie. “Nee, nee,” schreeuwde meneer Van Baarle, “dat ding kunnen we niet vertonen.” En meneer Jeker: “Dat is veel te afschuwelijk, daar lopen de lui voor weg.” Toen meneer Henri aan het razen dat het een enig stuk was en dat het handen vol geld had gekost. Maar het hielp niet. Twee tegen een, wat? Affijn, toen ik er dan bij kwam, lag dat ding alweer in de kist, en op zijn buik, het deksel ging er over en ik mocht alles naar boven dragen. Poppen zijn in de regel niet zwaar, maar dat gewicht viel niks mee. Toen hebben de heren me weer weggestuurd. Meneer Henri zei onderweg nog dat hij het hele ding net zo lief in mekaar trapte, maar dat wilden de andere twee toch weer niet. Zo'n dure pop verkoopje dan nog liever, is 't niet zo? Maar daar is niks van gekomen... Affijn, ze hebben me weggestuurd, dat zei ik al, en boven zijn ze nog een hele tijd aan het praten en schreeuwen en doen geweest, en toen ze beneden kwamen, gaf meneer Van Baarle me de order dat ik nooit aan die
| |
| |
pop mocht komen behalve om af te stoffen... Nou, zodra ze hun hielen hadden gelicht, ben ik natuurlijk gaan kijken. Ik dacht dat het ding in de kist zou liggen, maar nee, hoor, het stond, en precies zoals het nu nog staat... Dat is dan mijn verhaal, meneer. En nou moet u maar zelf zien als u er lust in hebt.’
Voor het eerst had Stootshoren naar de woorden van de gids geluisterd; ze voegden evenwel niets toe aan de indruk die hij reeds bij de eerste aanblik had ontvangen, die moeilijk te omschrijven was, maar waarin een weerzin en een aarzeling lagen, en ook een beetje primitieve en ridicule vreesachtigheid. Het was een tamelijk kleine en eerder tengere mannenfiguur, in een colbertpak dat redelijk goed zat en van een lelijke bruinrode kleur was. Hij wist niet stellig wat hem afstootte. Toch viel dat niet te loochenen. De pop stond op een plank met vier schroeven aan de vloer bevestigd.
Hij trad opzij van de roerloze gestalte en keek. Hij zag niets. Half en half had hij het al vermoed, en toch dit juist niet. De knobbel op het achterhoofd bleek de beugel van een masker van leer en staal, bolvormig, met heel dichte mazen, dat klemde onder de kin en al het wassen vlees van de kop omsloot. Toen, turend tussen de mazen door om iets van het gelaat te ontdekken, zag hij daar een zwarte lap strak voorgebonden en stijf aangetrokken naar de nek. Hij ging niet verder met zijn onderzoek. Hij keerde zich naar de suppoost die op veilige afstand gebleven was, en wiens door de jaren opgesleten trekken thans verlevendigd werden door een zweem van nieuwsgierigheid en haast iets van camaraderie. Stootshoren had het beeld nog met geen vinger aangeraakt.
‘Wie stelt dat voor?’
‘Dat weet ik niet, meneer. Maar zo heb ik hem gevonden, zoals u hem hier ziet, en ik wil wel bekennen dat ik nooit verder heb gekeken. Het stond me te veel tegen. U blijkbaar ook. Die zwarte lap en dat schermmasker hebben ze hier ergens uit de rommel opgevist en om zijn kop gedaan, daar durf ik wel een eed voor af te leggen. Een enkele keer breng ik er wel eens een klant
| |
| |
heen, maar ze doen allemaal net als u; ze aaien hem nog niet over zijn mouwen... Nou, meneer, nou hebben we heus alles bekeken, en als ik 't zeggen mag, dan laat ik u meteen uit, want de boel is al dicht.’
In de gang ging een deur open en een frisse meisjesstem riep:
‘Vader, ben je daar? De thee staat klaar... O,’ vervolgde ze op het zien van de bezoeker.
Stootshoren werd binnengeloodst. De suppoost trok zijn galajas uit en bleef in hemdsmouwen.
‘Voor een kop thee hebt u nog wel even tijd. We zijn hier altijd laat, en nooit vroeg op,’ verklaarde hij. ‘Eerst thee en dan naar bed, dan slaap je puik, is 't niet zo? Hier heeft u mijn vrouw, daar mijn dochter, en dat is mijn schoonmoeder, op die moet u maar niet teveel letten... Gaat u nog even zitten, en Jansje, schenk meneer in... Is 't geen zonde dat we hier wegmoeten? Zulke kamers krijg je nooit weer, zes stuks op een rij maar liefst, en aan de zonkant ook nog. We gebruiken er maar vier van, de rest staat leeg. Ja, ik ben de enige van het personeel die hier woont. Ik ben ook de huisbewaarder.’
De schoonmoeder had ondertussen de gids verwelkomd met vijf, zes bliksemsnelle plonsbuigingen vanaf het middel, gepaard aan het wijd uitslaan van haar armpjes.
‘Ze heeft 't vandaag al heel erg te pakken,’ merkte de vrouw op.
‘De aanstaande verhuizing, anders niet,’ verklaarde zakelijk de dochter met de frisse stem.
Ze spraken over de zieke als over een dove. Maar dit alles ging grotendeels voorbij aan Stootshoren, want na een kleine schrik vond hij in deze warme, burgerlijk gezellige huiskamer opeens het ware panopticum, gesublimeerd, in die mate gesublimeerd dat het het geheel op een hoger plan hief.
Het was een panopticum, verkleind doch tegelijk verhevigd, belichaamd - indien dit woord niet misplaatst was - in de schoonmoeder, die er thans roerloos bijzat. Stootshoren had kennis opgestoken omtrent de medicina forensis, omtrent neurologie
| |
| |
en psychiatrie in populaire vorm, van plan na zijn studie bij de rechterlijke macht te solliciteren. Hij had zijn schrik verrassend snel overmeesterd, en ofschoon hem dit wel even verbaasde, meende hij het te moeten toeschrijven aan een zekere harding, ontvangen door de onwezenlijke wereld omlaag en de bekroning daarvan in de pop op de zolder. Hij kende de ziekte: de salaam-tic, de epilepsia nutans, die een onweerstaanbare knikbeweging veroorzaakt van de hals, ja zelfs van het hele bovenlijf, gelijk hier, intermittent en onverwacht en onweerstaanbaar. De vrouw zat met een klein uitdrukkingloos verschrompeld gezichtje in een kinderstoel op wieltjes, waaraan een tafelblad was vastgetimmerd, eveneens op wieltjes, en belegd met een kussen. De slagen van haar voorhoofd werden door het kussen opgevangen. Voorhoofd, vingers en handruggen waren overdekt met diepe littekens. Ze maakte de indruk van stompzinnigheid.
| |
De veiling
De volgende namiddag slaagde Stootshoren voor het tweede deel van zijn doctoraal. De tijd ging immers voort. De wereld stond thans voor hem open. Hij gaf nog die eigen avond het gebruikelijke fuifje buitenshuis aan enkele studievrienden, maar vertelde hun niets van het panopticum waar hij de bezoeker was geweest achter wie de deur voorgoed werd gesloten. Hij was bang gedachten te wekken die hem konden schaden. Hij vertoonde de zwijgzaamheid van wie ergens een schat weet, maar nog niet de gelegenheid heeft gekregen er zich van meester te maken, en dus zijn toevlucht nemen moet tot geheimhouding.
Wel sprak hij thuis van zijn bezoek en zijn voornemen (al verzweeg hij de ontdekking van de schoonmoeder), want tegen concurrenten sprak hij daar niet. Hij ontmoette er integendeel verzet. Zijn plan was op de veiling de onbekende pop van de zolder te kopen. En wat de suppoost hem later had verteld onder de thee maakte hem des te gretiger. Deze pop toch moest een
| |
| |
uurwerk bezitten. Hij stond stevig vast op een kleine vierkante plank, en kon door een sleutel in zijn lendenen worden opgewonden. Maakte je een pal los, dan boog hij snel een aantal keren en sloeg tegelijk de armen uit, precies als de zieke. Ja ja, waarachtig, je zou haast denken dat zijn eigen schoonmoeder model had gezeten, voegde de suppoost er aan toe met niet overfijne humor. Hoe de suppoost dat wist? Wel, hij had het opgevangen uit gesprekken tussen de drie heren. Meneer Henri moest de andere twee op zolder nog de werking van de pop hebben laten zien, maar daarmee had hij denkelijk de anderen juist gestijfd in hun besluit om hem buiten de tentoonstelling te houden. Meneer Henri had de sleutel. Hij ging nu en dan naar de zolder en dan was hij daar een poos bezig. Soms nam hij iemand mee, denkelijk een aanstaand koper. Maar daarmee had hij nooit succes gehad. Best mogelijk kon de pop nog altijd werken, maar hij had het niet mogen bijwonen, nooit. En zijn handen hield hij thuis, behalve dan met de plumeau.
Wellicht was het zonderling, maar Stootshoren die, na wat hij gezien had van en gehoord over de uurwerk-pop, de schoonmoeder in zijn jong cynisme was gaan beschouwen als een uurwerk-schoonmoeder, voelde als 't ware een wisselwerking tussen deze beiden, en zijn belangstelling voor het laatste uurwerk (niet te koop) activeerde zijn belangstelling voor het eerste (wel te koop). Zijn moeder was vermogend, hij had royaal zakgeld, en trouwens, wat zou het kosten? Hij zette het dan in zijn eigen kamer en was benieuwd wanneer hij het zou ontdoen van masker en gelaatsdoek. Zou hij dat ooit durven? Zou hij het opwinden en laten werken? Viel het niet misschien ontzettend tegen? Was de gevoelswereld van het vermoeden niet oneindig rijker dan die van de zekerheid, zelfs van de meest gruwzame? Hoe dan ook, kopen kon hij, juist nu, en hij wilde het, hij zou het.
Aldus dacht hij deze dagen tot de vendutie, en hij kon er aan tafel niet over zwijgen. Hij merkte dat hij al vertellend het hele panopticum zowel vermooide als vergruwelijkte. Vroeger was zijn stelling geweest dat die poppen buiten hun milieu niets bete- | |
| |
kenden. De pop op de zolder had hem het tegendeel bewezen, en dat ging zover dat hij nu ook de andere wassenbeelden thans elk voor zich van belang vond, al zou hij er geen van willen bezitten. De bevolking van de gruwelkamer noemde hij zelfs een replica van dermate onmenselijke grootheid dat haar oorsprong lag buiten de aarde, dat ze was als een verzameling meteoren, geslingerd van boven, daar ergens uit een kwade hoek van het heelal. Hij zei het schertsend, toch niet zonder verholen ernst.
‘Je bent overwerkt, je moest eens een poosje rust nemen,’ antwoordde zijn zuster.
En zijn moeder voegde er aan toe:
‘Als je me een plezier wilt doen, een heel groot plezier, jongen, dan koop je dat ding niet. Al houd je het op je eigen kamer boven, al sluit je het weg, ik doe geen oog meer dicht, en ik hoop in godsnaam maar dat het niet te koop is.’
Maar het was te koop en hij ging erheen. In de veilingcatalogus stond onder zeker nummer: pop van onbekende voorstelling, gedeeltelijk zichtbaar, buiten expositie en kijkdagen gehouden, met bewegingsmekaniek, Engels maaksel, unicum, verpakt.
Dat kan me toch nog geld kosten, dacht Stootshoren na het lezen van deze versluierde aanbeveling. Maar hij was vastbesloten. Daarover sprak hij niet. Wel hadden zijn moeder en zuster de catalogus mogen inzien. Zijn moeder wees dat af; zijn zuster toonde meer belangstelling dan hij had verwacht.
De veiling werd gehouden in het gebouw zelf. Nergens kon de inboedel ruimer worden uitgestald dan in de weidse eerste zaal, waar alle kronen straalden. De grote kleden leunden opgerold, met touw omsnoerd tegen de muur, de meubelstukken of hun stalen stonden behoorlijk in de rij, de poppen bijeen in een andere hoek. De indruk was nogal armoedig, met de van gordijnen, draperieën, kwasten en sierroeden ontluisterde vensters en deuren. Een rechtopstaande gesloten houten kist trok tussen de poppen dadelijk zijn aandacht. Zijn hart klopte even iets sneller.
Het bleek er vol, maar natuurlijk kwam het publiek meren- | |
| |
deels enkel om te kijken. Op het podium voor de vorsten, thans onttakeld, zaten de deurwaarder en de afslager. Daar zaten ook de drie directeuren, doch Stootshoren had slechts oog voor één. Die bejaarde fat, helemaal rechts - dat moest ‘meneer Henri’ wezen, een zwaar figuur, onberispelijk gekleed, een vijftiger minstens, met hoogblond glanzend haar, laatdunkende ogen van grauw steen - een pracht van een panopticumpop op de grens tussen vorst en verleider. Hij zat nagenoeg onbeweeglijk, als verstijfd door de poppen aan zijn elleboog.
De biedingen kwamen traag op gang, en de prijzen bleven aan de lage kant. Geen wonder ook. Het eerst was het meubilair aan de beurt, en wat kon je met al die ouderwetsheid, hoe degelijk ook, beginnen? Misschien hier of daar iets voor een museumzaal, of voor een intiem salonnetje van een restaurant, of voor een stationswachtkamer niet-roken, dacht de jonge meester in de rechten, die voor dit alles niet de minste interesse had. De poppen moesten voorshands nog wachten, de pop van de zolder, gemerkt met het getal 117, was daarvan het vierde nummer. De veiling vorderde langzaam, regelmatig. Het publiek bleef lauw. De afslager riep krassend af door een geluidsversterker. Stootshoren begon te popelen.
Men naderde tot de wassenbeelden en de jongeman zag beweging in de hoogblonde vijftiger. Hij speelde met een grote sleutel.
‘Meneer Stadshoren, meneer Stadshoren, is meneer Stadshoren hier?...’ (de microfoon ging van de mond en er had even gefluister plaats tussen de afslager en zijn onderbreker)... ‘pardon, ik bedoel meneer Stootshoren... meneer Stootshoren wordt door de telefoon verzocht onmiddellijk thuis te komen voor een ernstig geval...’
De weggeroepene repte zich temidden van een kleine opschudding. Hij vond zo gauw geen taxi en sprong op een tram. Was zijn moeder plotseling...? Of, dacht hij ogenblikkelijk daarop, was het een truc van zijn zuster om de aankoop van de gevreesde mekaniek te verhinderen? Ze had de catalogus zo grondig bestudeerd.
| |
| |
Hij weifelde, maar niet aangaande zijn houding tegenover het noodsein. Hoe dan ook, hij moest zijn naaste plicht doen.
|
|