| |
| |
| |
De waarzegster
De eerste gang van Halman, scheepsbouwkundig ingenieur, hoofd van de tekenkamer koopvaardij bij Dokken & Werven Kimswerd nv, was altijd prompt half negen naar de ideeënbus in de centrale hal, waarvan de inhoud te legen, te schiften, en naar de betreffende afdelingen door te sturen tot zijn taak behoorde. Wat hem daarbij in handen kwam omtrent dit bedrijf van tienduizend koppen betrof meestal administratieve wenken of persoonlijke klachten. Denkbeelden op creatief gebied kwamen hoogst zelden voor. Toch behoorde een dergelijke instelling bij een groot bedrijf als een uitlaat die de sociale vrede bevorderde, bewees daarmee haar nuttigheid en diende in ere te worden gehouden. Deze eerste dagelijkse gang van Halman had economisch weinig te beduiden, maar was als symbool van niet te miskennen waarde.
Met drie formulieren die hij onderweg doorlas ging hij over de lange glazen gang naar zijn eigen tekenkamer en zijn bureau, en zette op de papieren een krabbel plus een paraaf ten behoeve van doorzending naar de secties waar ze thuis behoorden.
Halman was een stevige kerel, met een prettig gezicht en ogen van een scherpe intelligentie, iemand van tegen de veertig wie je de solide levenswandel aanzag. Hij had nooit een vrouw naar zijn smaak gevonden, maar hij was niet vrijgezel uit beginsel. Zou ‘de ware’ voor hem ooit opduiken? Hij bekreunde er zich niet om.
Aanvankelijk trok de zeevaart hem aan, doch zijn aanleg tot tekenen, knutselen, uitvinden, berekenen hield hem aan de wal, en na een briljant afgesloten studie te Delft had hij zijn plaats
| |
| |
gevonden in dit bedrijf en was hij er snel opgeklommen tot chef van zijn afdeling, direct onder de baas, de directeur, die weer met enige anderen stond onder de president-directeur.
De kantoren der secties lagen in de vorm van brede sterrestralen om het ronde centrum, alle met vol binnenvallend daglicht. Alleen de onderste ruiten waren vervaardigd uit matglas. Wie recht overeind stond kon door de glazen schotten heen de gehele afdeling overzien, tot in de directeurskamer, en een blik werpen in de aangrenzende door groenstroken gescheiden secties links en rechts. De reiziger die bij het donker van de winternamiddag van grote hoogte overvloog kreeg de indruk van een enorme lichtgevende zeester in de diepte van de oceaan. Maar ook wanneer het bedrijf voor die dag grotendeels sloot en de meeste lampen waren gedoofd, bleek het aspect indrukwekkend, vooral bij lage vlucht, met drijvende plassen schijnsel hier en daar, de koortsige blauwe las vlammen onder de fabrieksoverkappingen, de kalme lantarenlichten buiten aan torenkranen en drijvende bokken als restanten van kerstboomversiering. Toen Halman zijn afdeling binnenkwam had hij meer op zijn drie papiertjes gelet dan op zijn mensen, en in het geheel niet op zijn baas, aan wiens met glas afgesloten privékantoor bij de ingang hij voorbijliep. Zijn eigen plaats, zijn bureau en zijn tafel, lagen geheel aan het andere eind. Juist rees hij, na het zetten van de gebruikelijke tekens, op uit zijn stoel, toen hij zijn baas over de gang zag naderen. Aan diens rechterkant en iets hoger wiegden twee kleine, fel blinkende sterren op korte golflengte ritmisch aan. Zo ongewoon was deze begeleiding van de chef dat Halman eerst niets onderscheidde dan die beide wonderlijke lichtpunten. Toen dacht en zag hij opeens: de nieuwe.
De baas kwam binnen, stelde Halman voor aan zijn secretaresse, een lang meisje, en vervolgens het meisje aan Halman. Juffrouw Leix, juffrouw Texa Leix, een Engelse, maar onze taal volkomen meester, bekend met dit soort bedrijf, vroeger secretaresse bij de directie van Werf Atlas. Aldus de zakelijke informatie.
Halman hoopte dat niemand iets merkte, maar hij was rond- | |
| |
uit verbluft. Nooit had hij zulk een bril gezien. Onder het naderen leek hij eerst op een dubbelster, toen op wapens, toen op spiegels, en pas nu waren het glazen. En wat voor glazen. Was er hier een nieuwe techniek toegepast? Was dit kristal gegoten onder bijmenging van een geheimzinnige stof, naar voorschrift van een onbekende formule? De uitvinder roerde zich in hem, maar moest zwijgen. De ogen gingen vrijwel schuil achter dit kristallen licht in vlakken, en dan, onder het korte gesprekje, zag hij er opeens iets van, iets maar. De bril met grote glazen, maar niet te groot, zonder omranding van montuur, slechts met een dunne brug en dunne lopers, was een waar toverstuk. Hij maakte de ogen erachter toverachtig, hij was een tovenaar, hij maakte oprechte toverogen.
Eerst toen het meisje naast de chef terugliep, met zijn drie formulieren in haar hand - het was haar taak, gelijk die van haar voorgangster, ze bij hem op te halen, in te boeken en te doen distribueren - eerst toen drong er iets meer van haar tot hem door, hoorde hij de zachte, prettige, toch wel zelfbewuste stem, voelde hij de flinke druk, met een zekere kameraadschappelijkheid, van een hand van fijn been. Verder toch wist hij nauwelijks iets, maar hij kon zijn verzuim tenminste enigszins goedmaken door extra aandacht voor haar rugkant. Hij nam die kant in zich op gelijk een versmachtende een glas water. Daar liep ze van hem af, licht en rustig, lang, voortreffelijk gekleed zonder de minste opzichtigheid, hier en thans niet meer dan de kantoorjuffrouw, de arbeidster. Maar hij was te gulzig, hij had ook te weinig tijd, hij zag kleuren, geen vormen en au fond zag hij niets.
Het was zuivere dwaasheid, maar hij voelde zich bijna van streek. Hij stond achter zijn bureau en rommelde in een lade met allerlei tekenschetsen, produkten van zijn inventieve geest in vrije ogenblikken. Het was een volstrekt machinaal handbewegen. Toen ontwaakte hij uit zijn versuffing en keek voorzichtig op. Juffrouw Leix was met de baas verzonken achter het matglazen plint van diens privékantoor. Had iemand zijn verwarring gezien? Nee blijkbaar. De tekenaars zouden wel haar en niet hem
| |
| |
hebben bekeken; ze stonden nu als steeds met hun gereedschap over de grote vellen gebogen. Van de chef, en vooral van de nieuwelinge was Halman intussen verre van zeker. Hij herwon zich; hij nam tenminste de schijn aan van de mens van alledag en begon aan zijn rondgang langs de andere tafels, maar geheel bij zijn werk was hij het eerste halfuur nog niet. Is dat nu misschien ‘de ware’? Is ze getrouwd? Nee, ze is een juffrouw. Maar verloofd? Waarschijnlijk. Nee, zeker. Maar waarom dan niet allang getrouwd? En haar gezicht? Toen werd hij zich bewust van het verbodene in deze springerige gedachtengang. De discipline der jaren behaalde de overwinning. Hij was weer ten volle in zijn taak verdiept; dat meende hij tenminste.
Halman kon zo op het oog geen bijzondere verschijning heten, een lange, maar ook stevige zoon van het noorden des lands, grauwblond in het wat doffe en harde haartype dat, kortgeknipt en opstaand, de schedelvorm duidelijk verraadt en een vrouwenhand zo graag tot liefkozing verleidt omdat er niets aan te bederven valt - met de traditie van het snor- en baardloze, met de heldere, zakelijke, speurende, doordringende blik waardoorheen soms even een glimp breekt van de verbeelding, bij de kustbewoner opgeroepen door het wilde en vochtige zeeklimaat.
Hij kreeg heel die dag geen gelegenheid het beeld van het Engelse meisje door een nieuwe ontmoeting wezenlijk aan te vullen. Hij zag haar alleen maar op de rug, de paar keren dat hij langs de kamer van de baas liep. En zijn zelfbedwang was nog steeds niet volkomen. De vreemde brilleglazen bleken, hoe kort ook, zijn aandacht dermate te hebben geabsorbeerd dat als 't ware een schalk, een treiterbol achter zijn rug nu en dan overboog en ze hem voorhield. Daarvoorbij doemden bijwijlen ook de ogen op, maar het waren louter pupillen; hij zag ze als twee grote zwarte peperkorrels achter glas, een zeldzame specerij daar alleen liggend voor het bekijken - een nieuwe dwaasheid die hij van zichzelf vaststelde zonder haar volstrekt te kunnen bannen.
Op zijn afdeling was er geen overwerk en om half zes werd er
| |
| |
gesloten. Terwijl hij over het parkeerterrein van de werfnaar zijn wagen liep vroeg hij zich af of hij haar daarin een plaats zou kunnen aanbieden. Hier woonde niemand. Ze had dus haar verblijf in de grote stad vlakbij. Zou hij even wachten, verrassing veinzen, op haar toelopen? Hij zag nog tijdig de nonsens daarvan in. Ze ging natuurlijk met een bus voor het vrouwelijk kantoorpersoneel terug. Maar op welke gevaarlijke denkbeelden bracht hem reeds dit enkele verlangen. En, nuchterder geworden, vroeg hij zich af wat hem eigenlijk bezielde. Hij leek wel bezeten, en dat op zijn leeftijd. Kon dat nog? Het moest niet kunnen.
Hij nam zich vast voor die avond thuis te blijven met een sigaar, een krant, een nummertje televisie of radio. Maar hij vond er geen vrede mee, hij kwam er niet toe, hij moest beweging hebben. Zich plotseling herinnerend dat de voorjaarskermis in het park heden was begonnen - hij was er op de terugweg aan voorbijgereden - ging hij er later op de avond heen. Het weer was prachtig, de menigte dan ook duizendkoppig. Mogelijk liepen er hier kennissen van hem rond, maar hij zag niemand. Nu, dat hinderde niet. Hij keek opzettelijk niet te veel naar het publiek. Het was immers allerminst uitgesloten dat hij juffrouw Leix zou tegenkomen, en dat hoopte hij wel, maar meer nog hoopte hij het niet. Deze tegenstrijdigheid, met een bepaald accent van voorkeur op het negatieve, voelde hij weer als iets nieuws. Ik val over mezelf van de ene verbazing in de andere, dacht hij.
Zonder dat hij aan het feest bepaald echt genoegen beleefde raakte hij toch allengs de herinnering aan het Engelse meisje kwijt. Hij danste wat, hield zijn partners vrij, maar hoedde zich voor verdere intimiteiten. Andere vermakelijkheden bezocht hij niet. Tot tweemaal toe dwaalde hij weg uit het rumoer van muziek en geschreeuw, en schuifelde tussen de volte over de parklanen met de geijkte feestverlichting, vloedlicht van onderop schijnend in boompartijen, hier rood, daar groen, ginds goud, en dan weer uitgegoten over romantische vijvertjes. Er werd zelfs nauwelijks gefluisterd in de donker gelaten lanen; de wandelaars waren, hoe weinig origineel dit alles ook wezen mocht,
| |
| |
bijna eerbiedig stil; ze moesten er zich in een andere wereld voelen. De massamens is altijd weer gauw geïmponeerd, dacht hij met iets van vertedering om die mens, niet inziende hoe gauw hijzelf geïmponeerd was gebleken door een bril.
Hij bleef op het terrein tot het sluitingsuur te middernacht. De lampen werden geleidelijk gedoofd, de tenten gesloten, gordijnen neergelaten, weergevoelige onderdelen en mekanieken overdekt. Wegdrentelend naar de hoofdlaan, tevreden met zijn tijdbesteding kwam hij langs een kleine afgelegen tent waarvoor hij eerder een paar maal kort had gepoosd, zonder er binnen te zijn gegaan. Een dubbele voorhang werd omvat door een bouw van linnen op latten, overzaaid met hiëroglyfen die indruk moesten maken zonder duidelijk te zijn. Op een bord had hij gelezen: Kristalkijkster. Er zat toenmaals bij de in plooien opgenomen portière aan een tafeltje een meisje dat bezoek aanlokte en de kas hield. Hij had het meisje wel aardig gevonden, een beetje droefgeestig, een beetje bleek, donkere lokken krullend langs haar wangen, een goed afgestemde reclame op de geheimzinnigheid in de tent. Nu waren de gordijnen vervangen door een houten hek met lattendeur. Het meisje kwam juist te voorschijn en sloot de deur achter zich. Halman sprak haar aan.
‘Is mevrouw al weggegaan?’
Het was zo.
‘Bent u misschien de dochter?’
Het was niet zo.
Hij nam even zijn hoed af, stelde zich voor, gaf een handdruk van niet te miskennen duur en kracht.
‘Mag ik u even thuisbrengen? Mijn wagen staat vlakbij.’
Het was goed.
Ze nam plaats naast hem en terwijl ze wegreden vroeg hij:
‘Ik mag u zeker eerst nog wel iets bij mij thuis aanbieden.’
Ze gaf geen antwoord; dat was dus duidelijk. Maar even later, nog onder het rijden, zei hij, van gedachten veranderd:
‘Waar moet ik u afzetten?’
Tegelijk verfrommelde hij een biljet van vijfentwintig en stopte het in haar hand.
| |
| |
Tussen Texa en Halman ging het leven in deze dagen zijn zakelijke bedrijfsgang. Wanneer hij, komend van de ideeënbus, de glazen gang doorliep, zat ze altijd in het kantoor van de baas, reeds in haar werk verdiept. Ze moest behoren tot die zeldzame werkkrachten die geen aanlooptijd behoeven, die dadelijk hun volle energie geven. Hijzelf had daar ook toe behoord, tot voor enkele dagen.
Hij nam de formulieren - meestal karige oogst - aan zijn bureau door, zette zijn teken, riep haar op door de huistelefoon en overhandigde ze met een enkel woord. Aan een vinger had hij een ring gezien met een roze steen. Eens meende hij vlak boven de steen een lichtje te hebben ontdekt, maar het was zo snel weg dat hij zich door zijn ogen bedrogen waande. De ring bleef met dat al een onomstotelijk feit. Drukte hij het stempel op een verloving? Wat dat aanging bleef je met de Engelsen altijd in het onzekere. Hij reikte de papieren over, ze antwoordde ‘dank u’ en ging naar het privékantoor terug. Hij vroeg haar of ze het hier naar haar zin had, en ze begon, volgens Engelse gewoonte, met ‘dank u’, eer ze zijn vraag beantwoordde.
De gewoonte was voor hem allerminst nieuw, maar uit haar mond klonk het charmant, en daarenboven charmant gemoduleerd door de zachte, duidelijke stem. Ze sprak inderdaad het beschaafd Nederlands voortreffelijk, zich daardoor nauwelijks doende kennen als vreemdelinge. Ook dat was voor hem niet bepaald nieuw. Hij wist dat de Engelsen, als ze maar wilden, konden excelleren in de zuivere uitspraak van onze taal. Maar hij vond het van haar toch weer charmant.
Hij wist opperbest dat hij zich koesterde in een bad van sentimentaliteit, maar hij klom er niet uit, want zijn werk deed hij goed, ook in dat bad. Haar beeld lag nog steeds verre van compleet in hem, maar daarvan was hij zich nauwelijks bewust. Ofschoon hij haar elke werkdag zag, vroeg hij zich toch soms op zijn kamers af: hoe was nu precies de kleur van haar haar? Ontegenzeglijk moest ze een opvallende verschijning heten, voor ieder, en dat niet alleen door haar bril. Hij had zelfs de indruk dat
| |
| |
de bril juist niet de bijzondere aandacht van anderen trok. Niemand repte daarvan. De mens is nu eenmaal een slecht opmerker. Je kon het zo uitdrukken dat ze octrooi bezat op de bril, met hem als enige licentiehouder. Hij was er gelukkig mee.
Maar verder? Was ze nu mooi of enkel lief? Slank of broos? Vitaal of teer? Een handdruk was maar een onbetrouwbaar getuigschrift van iemands constitutie. Halman werd aanhoudend heen en weer geslingerd - weliswaar zacht en hoogst aangenaam - tussen meer willen weten en minder. Het verging hem als bij die eerste avond op de kermis, toen hij haar onder de bezoekers had willen aantreffen en zich toch had weerhouden van rondspeuren. Zijn denken zocht meer aanraking met haar dan zijn lijfelijke persoon. En meermalen vroeg hij zich af hoe het met haar te zijnen opzichte stond. Hij wist er niets van, maar verder dan hij met haar kon zij niet gevorderd zijn met hem. Reeds het overwegen van die mogelijkheid leek hem vermetel.
Onder dit alles ging het proces van jongensachtige, slungelachtige idealisering onverdroten zijn gang. Hij besefte het, en keerde het niet. Alles van en aan haar leek hem in hoge mate bekoorlijk, en eens toen hij bij beginnende dagtaak langs het privékantoor kwam, ze omkeek met die betoverende brilleglazen en hij even boog, moest hij denken: hoe lief stoort ze zich aan de tijd; altijd even prompt. Daarna, achter zijn bureau, greep hij zijn voorhoofd in zijn hand. Het werd te mal. Maar werd het te mal? Eenmaal ook stond hij op het punt te schrikken. Dat was toen hij achter het glas een enorm vergroot oog zag, een enkel. Het ging in een flits en hij kon ook toen geen kleur, geen expressie opnemen. Het bleef bij eens. De peperkorrels zag hij echter vaak.
Wat hij onder de hand doen kon en deed, wat normaal was en waartoe hij zich in zekere zin verplicht voelde - dat was enig voorzichtig onderzoek instellen omtrent haar particuliere leven. Texa kon niet onopgemerkt blijven, en het kantoorpersoneel zou dus meer van haar weten, het vrouwelijke in de eerste plaats. Een bepaalde omstandigheid vergemakkelijkte hem de stap.
| |
| |
Halman kon niet steeds op tijd zijn bij het koffiemaal in de kantine voor het hogere personeel, maar hij was er toch doorgaans, en één onder de vrouwen en meisjes kende hij goed. Ze was bij hem op de lagere school geweest en hij had haar enkele jaren geleden hier teruggevonden. Een energieke vrouw, gehuwd, met twee, nu al grote kinderen. Een respectabele vrouw van ongeveer zijn leeftijd, die na haar eindexamen hbs kantoorwerk had gedaan, jong was getrouwd, en, toen het haar man van lieverlede slecht in zaken begon te gaan, enkele kantoordiploma's van betekenis had verworven en aan de werf een behoorlijke positie verkregen.
In de kantine zat men gemoedelijk door elkaar. Zo kwam op een dag Halman naast haar zitten. Tussen de anderen zag hij in de verte Texa en, niet te vaak in die richting kijkend, ondervroeg hij zijn oude kennis. Hij viel met de deur in huis:
‘Weet je iets van dat meisje Leix?’
‘Heb je soms vues?’ vroeg ze, even recht op de man af.
‘Nu niet zo flauw doen,’ antwoordde hij rustig. ‘Ik vraag toch iets gewoons? Ze zit op mijn sectie. Ik heb regelmatig met haar te maken. Allicht dat ik iets meer wil weten.’
Halman bleek aanstonds een goed adres te hebben gevonden. Zijn voorhene klasgenote kende weliswaar de Engelse niet persoonlijk, maar deze woonde bij een gezin waarvan ze de jonge vrouw, hier ook werkzaam, wel kende. Texa Leix was ongetrouwd, had ook geen verloofde, hier of in Engeland, en - eerlijk gezegd - tot ieders verwondering bij een zo uitzonderlijke verschijning. Maar misschien wel een verleden, misschien ook enkel een zin voor onafhankelijkheid.
Natuurlijk, dacht Halman, naar een huwelijk of wat daarmee samenhangt gist of vraagt een vrouw het eerst. Hij bedacht daarbij niet dat hij datzelfde bovenal had willen weten en besefte evenmin dat het negatieve bescheid hem opluchting gaf, dat vooral die woorden ‘tot ieders verwondering’ hem wezenlijk goed deden. Ze gaf hem nog de raad eens te letten op de ring met de mooie roze steen. Natuurlijk, dacht hij weer in zijn beperkt- | |
| |
heid, dat valt elke vrouw op. En hij nam zich voor daar nu juist niet op te letten.
Eigenlijk had hij een vraag willen stellen over de zeldzame bril, maar dat hield hij terug, en zijn klasgenote zweeg ervan. Hoeveel ontging er niet aan de doorsnee-mens. Je vond iemand mooi of knap, maar goed beschrijven kon je hem of haar niet, hoogstens een ring of een speld of een hanger. Enfin, hij hield zich overtuigd dat zijn ondervraging de indruk had gemaakt op het louter zakelijke te zijn gefundeerd.
Het was de veertiende dag, de sluitingsavond van de voorjaarskermis. Een lang, elegant meisje bewoog tussen de massa - Texa Leix. Ze liep rustig, maar met die zekere houding waaruit men het gericht zijn op een bepaald doel kan aflezen, het mag dan een spoorwegstation wezen, of een geliefde, of een waarzegster. Als ze in de volte haar tred vertraagde tekende zich het gespannene in de houding duidelijker af, zonder een jagen, een haasten te worden. In het brute licht van de kramen kon de bril schitteren van een wit vuur, op de donkere plekken kreeg hij veelzijdiger expressiviteit, zachter, beweeglijker, geheimzinnig, bijna nodend, bijna levend, met iets van wolkensluiers wegtrekkend voor een avondzon. Aan velen moest ze toch wel opvallen, maar het was ongetwijfeld de duidelijke doelgerichtheid die haar vrijwaarde voor mannelijke aandrang welke in de sfeer van uitbundige pret zo welig tiert.
Ze hield stil dicht bij het eind waarachter het gesloten bastion van trucks, opleggers en bedrijfswagens opdoemde. Hier was het betrekkelijk rustig, zonder de lichthaarden der koopkramen en hier bevond zich de tent van de waarzegster met de aankondiging: Kristalkijkster.
‘Twee kwartjes alstublieft,’ mompelde automatisch een bleek meisje aan de kassa dat haar met enige verwondering opnam van tussen lange donkere krullen.
Toen wees het achter het gordijn naar een plaats dieper-in, op een bank. Er wachtten daar reeds enkele onbestemde gedaanten
| |
| |
in zwijgen. Texa zette zich voorbij hen. Het was slechts een nauwe gang waar de bezoeker het op latten gespannen linnen van de buitenwand in de rug had en voor zijn ogen een zware dikke tapijten voorhang, geplooid en reikend van dak tot bodem. Er drong geen geluid door vanuit het binnenste daarachter. Het was er bestudeerd donker.
Na een kwartier spleet deze voorhang voor de derde maal, de caissière wenkte, hield het gordijn open en Texa betrad het heiligdom. De gastvrouw zei niets, vroeg niets, knikte en wees op de middelste van drie stoelen tegenover haar. Toen verdiepte ze zich in een kristal dat stond op een tafeltje tussen hen.
Deze roerloosheid en dit zwijgen gaven Texa de gelegenheid haar omgeving op te nemen. Het was hier alles tapijt. De kleden moesten in twee, wellicht drie lagen neerhangen. Raadselachtige attributen, er op berekend de stemming te verhogen, ontbraken geheel, in tegenstelling tot de blikvanger van de façade. Het interieur had eerder iets gezelligs, rustigs, en het raadsel was niet meer dan een zweem aangestipt. Van de zoldering hing als enig licht een kleine albasten lamp in schaalvorm. Een fijn gevlochten mat bedekte de grond. Het voelde zo zacht aan, het vloerdek lag stellig ook in lagen. Een fraai oud-Perzisch kleed verborg de tafel. Maar daar was het kristal, een kubus met geslepen randen, effen blauw, doorzichtig, gaaf, zonder luchtbellen, niet heel groot, misschien een kilogram in gewicht, de gedachte wekkend aan een presse-papier.
De zwijgende vrouw, gekleed in eenvoudig maar goedzittend parelgrijs, deed blijkbaar ook in haar persoon geen enkele concessie aan grove smaak of lompe romantiek. Vooral niets heksigs, groot noch klein, vlezig noch benig, zwart noch bleek, zonder pruik, zonder strass, dunblond, slechts een ietsje opgemaakt. Een paar karakterrijke leerachtige handen lagen, een weinig van elkaar, licht en onbewogen, op het tafelkleed. Het roerloze duurde ongeveer een minuut. Toen keek ze op.
‘Ik geloof dat ik u veel kan vertellen,’ zei ze, en haar stem klonk gedempt, beschaafd, met een echo van natuurlijke zangerigheid. ‘Maar dat kost vijf gulden.’
| |
| |
Texa knikte. De vrouw ging naar de spleet in de voorhangen, zag nieuw bezoek zitten, en wenkte het meisje. Dit nam een bord, schreef er met krijt op: tot negen uur bezet, en plaatste het aan de ingang. De vrouw keerde tot Texa terug, zette zich op haar stoel, maar opende nog steeds geen gesprek en leek weer in het kristal verdiept. Vermoedelijk was het contact verbroken geweest.
Texa zat rustig in afwachting. Ze zou niets vragen, ze zou wachten op wat haar gezegd of gevraagd werd. Dat had ze zich van de aanvang af voorgenomen en dat had ze ook verteld aan... aan... Annelies bij wie ze inwoonde. Annelies zou graag zijn meegegaan, maar Texa had haar duidelijk gemaakt alleen te willen blijven.
De vrouw keek nu voor het eerst het meisje opmerkzaam aan. Het moest wel vooral de bril zijn die haar aandacht trok, dat kon niet anders, dacht Texa. In het afgedempte licht wemelden de glazen wolkig, maar de vrouw maakte geen opmerking.
‘Uw ring,’ zei ze kort.
Texa stond de ring na een kleine aarzeling af. In eenvoudige zetting bevatte hij een vrij kostbare steen, een roze, ronde, bolgeslepen korund waarboven soms een ster met zes punten hing, - de lichtbreking van allerfijnste rutielnaalden. Maar de vrouw legde hem enkel op tafel, haar hand er over, en bleef Texa aankijken. Het scheen dat ze achter de bril de ogen zocht, maar het meisje wist beter. Ze zocht slechts de pupillen, één pupil. En toen ze hem gevonden had, keek ze door Texa heen. Ze gebruikte die pupil als oculair van een sterrekijker of van een microscoop, minuscuul in afmeting en ontzaglijk van vermogen, omdat wie daar doorheen ziet de verste nevelvlekken ontdekt en de ingewikkeldste atoomkernen ontleedt.
‘U bent in een ander land geboren. U bent ongeveer dertig jaar. U hebt nooit intieme omgang gehad. Wel is er een verleden in uw leven geweest. Geef even uw rechterhand.’
Texa legde haar hand op de tafel, en voelde de lichte druk van een lange smalle leerachtige palm, bijna onnatuurlijk koud. Ze keek even omlaag, menend dat het bloed eruit weggetrokken
| |
| |
zou zijn, maar de vingers hadden hun leerachtige kleur behouden. Toen hief ze weer het hoofd, zwak nablozend over de toespeling op haar ongereptheid. De pupil werd weer gegrepen. De stem vervolgde:
‘Het klinkt vreemd, maar er zit in uw bril een zekere beschermende kracht. U weet er natuurlijk niets van af, maar hij heeft u meermalen uit moeilijke situaties gered, zelfs zonder dat u iets hebt vermoed. Dat is gebeurd in dat andere land, ik weet niet waar, en ook hier. U wenst geen avonturen, geen amourettes, maar u bent niet tegen het huwelijk. U zult trouwen, positief zeker, u zult al gauw trouwen en een heel goed huwelijk doen, met een Nederlander. Hij is een man iets ouder dan u, met nog een mooie toekomst. Zijn naam wordt me niet geopenbaard, ook niet in de initialen. Dat gebeurt praktisch nooit. Wie anders zegt blijkt later een bedrieger. Het heeft ook geen zin. Maar ik geloof dat u hem kent, oppervlakkig nog maar, heel oppervlakkig. Ik zie hem vrij duidelijk voor me, flink figuur, breedgeschouderd, scherpe blik en... en... nee, ik zie niets meer... ja toch, ik geloof dat ik het zie... ik zie iets van kort, steil, donkerblond haar... Nu zie ik niets meer.’
Zich nauwelijks bewust van de handeling legde Texa het geld neer en nam haar ring terug. Ze was doodmoe, op de grens van uitputting. Hoe kon ze door deze volte haar weg vinden naar de bus en naar haar huis? Ze moest even rusten en tot zichzelf komen. Maar goddank, daar openden zich donkere paden. Vanaf de bodem steeg verspreid als uit kleine kraters schijnsel op naar boomkronen, verschillend getint. Het rook er vochtig. Maar het was ook hier vol, vol. En nergens een bank. Ze gaapte van vermoeienis, onbedwingbaar, ze duizelde, wankelde, greep om zich heen, ze was op het punt neer te slaan.
Halman, plotseling en instinctief een ontzettende tegenkracht ontwikkelend, redde zich op het laatste ogenblik. Hij redde zich van een val die hem wellicht de nek had kunnen doen breken. Tegelijk stootte zijn elleboog een presse-papier van de tafel, een
| |
| |
kubus van blauw glas die enkele papieren had vastgehouden en nu bij zijn val een hoek verloor (maar dat merkte Halman eerst later). De zware stoel waarin hij zat, met zijn voeten geleidelijk zijn romp af- en achterover duwend van de hoge schoorsteenmantel in zijn kamer, hernam met een doffe smak de normale stand. De vloer trilde. Bliksemsnel had hij zijn benen tot zich getrokken en sprong hij overeind. Hij stond klaar wakker, niet geschrokken, ineens nuchter, ironisch, zijn oude zelf. En hij was dadelijk gegrepen door het systeemdenken dat hem in het bloed zat, zijn leven van ingenieur richting gaf en dat hem zijn innerlijk nu ontrollen deed als een scheepsbouwkundige tekening.
Kijk, dat waren nu de gevolgen van een bril, dacht hij. Het was met een bril begonnen, en waarop was het uitgelopen? Op romantische dweperij, op verlokking door valse schijn, op verwarring van de geest. Zeker, zeker, niemand kon ontkennen dat een bril een vrouw uitnemend wist te kleden. De mode schiep voor de vrouw zelfs brillen die haar schoonheid konden verhogen, geraffineerde brillen. Ze werkten als het piment van een spijs, bijvoorbeeld als peperkorrels. Nu ja, daar stond tegenover dat het afzetten de schoonheid kon schaden, terwijl het toch onvermijdelijk was, in bad, in bed, en zo meer. Maar hij, Halman, zou zich door zulk een vooruitzicht niet laten weerhouden, nooit. Hij zou het risico met een brildraagster gerust durven nemen, en het Engelse meisje was mèt haar bril een bekoorlijke (ofschoon nog steeds niet helemaal duidelijke) verschijning. Daar viel niet aan te twijfelen, en daar lag dus niet het gevaar in.
Maar waarin het wel lag - ging hij voort in een inwendige alleenspraak met het karakter van een geestelijke systeembouw - wat hem de ogen opende voor het hachelijke in zijn ‘geval’, dat was de buitengewone aantrekkingskracht van een speciale bril, voor de gevolgen waarvan de tegengestelde aantrekkingskracht van onze planeet hem intussen had behoed. Hij had zich immers niet overgegeven aan de zo menselijke en verontschuldigbare droom over haar en hem, ergens samen, nee, dat allerminst - dacht hij in een woedevlaag over zichzelf die hij nochtans da- | |
| |
delijk meester was - nee, hij was g.v.d. in háár huid gekropen, zijn fantasie had haar gezonden naar een onbekende waarzegster, zijn fantasie had haar de openbaringen van die vrouw doen ondergaan met de zoetste ontsteltenis, tot bedwelmens, tot bezwijmens toe. Zulke drogbeelden konden enkel leiden tot teleurstelling en berouw. Was dat duidelijk of niet?
En waarin lag nu de oorzaak van heel die malligheid? Eenvoudig in een bril die geen piment was maar juist iets meer, een kristallen masker, en die toch ook maar een bril bleef. Hij kende tot op dit eigen moment nog niet eens goed haar ogen, haar blik. Haar hele gedaante was montuur voor haar bril. Hij was verliefd geworden op een bril. En zoiets ging al even kwalijk samen als geheelonthouding en Janmaat.
Enige weken daarna werd bij Dokken & Werven Kimswerd nv het vlaggeschip van een oceaanrederij te water gelaten. Het was een passagiersschip, een drieëntwintigduizendtonner, de Noorderkroon, opgeluisterd met de nieuwste gemakken en middelen tot verstrooiing voor de verwende passagier die niet meer volstaat met de grootsheid van de zee. De werf had het kunststuk volbracht het af te laten lopen op de kop af op de contractueel vastgestelde datum, die kort was gemeten. De werf was trots, en met reden. Hij haalde ook verscheidene tientallen miljoenen binnen.
Op de tribune voor de gasten was een vak toegewezen aan het personeel dat rechtstreeks behoorde bij de top. Daar zat Halman en daar zat ook, een paar banken hoger en terzijde, Texa Leix. Halman had gezien dat ze zat naast de jonge vrouw bij wie ze inwoonde, wier naam hij niet wist, en die hij in zijn constructie had ingevoegd als een zekere Annelies, naar de naam van zijn dunblonde zuster. Hij keek verder niet naar haar, en hij wist dat ook zij niet keek, hij voelde dat ze niet aan hem dacht.
Schuins beneden zich zag hij de opperbaas, de oude Kimswerd die in dertig jaar dit bedrijf had opgekweekt en aan zijn reuzenkind te gronde ging - nog niet ten volle zestig, maar reeds gebo- | |
| |
gen, kleiner, ogen verzonken achter turfbruine wallen, wangen vermoeid en lijdend. Hij, Halman, wist het, hoe zelden hij hem ook te zien kreeg. Hij was nu in gala, telkens de hoge hoed even aandrukkend tegen de vrij straffe wind. Bloemen waren in zijn hand en, het hoofd ontblotend, bood hij ze aan een dame. Het was niet een van de prinsessen die, naar gefluisterd werd, ook aanwezig was doch niet opgemerkt wilde worden en in de serre van de directie bleef. Halman wist dat de dame daar omlaag de vrouw was van de president-directeur der rederij. Straks, en petit comité, zou de andere president-directeur, hij voor wie een ontijdige dood beschreven stond, haar nog een écrin overhandigen. Aldus deed men hier; men was vorst bij de vorstelijke gebeurtenissen.
Naast de hoge stalen wand beklom de dame een versierde estrade. Ze had vaker schepen gedoopt, ze deed het thans de Noorderkroon. Met vaste hand, bij eerste worp, sloeg ze de fles stuk tegen de scheepshuid, niet zonder bevalligheid - een gebaar waardig aan doopster, dopeling, en doopsel. Het schip gleed zonder aarzelen omlaag, het leek te zweven, het ging op vleugels, de koninklijke champagne zelf had het bevleugeld. Allen waren opgerezen, zwaaiend, juichend. Kimswerd Sr reikte de hand aan de doopster bij het afdalen en kuste haar vingers. De nablussing was in een oogwenk volbracht.
Daar gaat het vlaggeschip, dacht Halman, niet onberoerd gebleven door de algemene geestdrift bij dit tafereel - daar splijt het de stroomspiegel, daar wordt het door armen zacht omsloten. De winst zal er de vrucht van zijn, want het is een huwelijk op solide basis. Die twee kennen elkander vanaf het eerste moment. Welk een paar.
En ik?
|
|