overhemd. Maar gelukkig was er niemand op straat, op die brede straat die ergens pijlrecht heenging. Geen zon, nee, geen zon. De ganse hemel onbestemd egaal grijs tot de kim. Alles uitgestorven, voorgoed verlaten, voor eeuwig vervloekt. Maar daar trok iets, gevormd uit zilveren loodlijnen en spiegelende vlakken, zijn aandacht. Het stond aan de overkant, - een openbare telefooncel, veel glas, weinig metaal, en de deur wijd open.
Terwijl hij er heen liep met de gedachte zich daar tegen de koude te beschermen, terwijl hij reeds vlakbij was, klonk uit de zuil het hevig geluid van de schel. Hij nam de hoorn.
‘Hallo?’
Geen antwoord. Alleen bleef de schel klinken, ratelend, knetterend, vlijmscherp van toon, met stijgende gramschap. Er kwam geen eind aan dat infernale alarm. Het beval hem met razernij iets dat hij niet begreep...
Plotseling werd hij klaar wakker. Nee, hij vergiste zich niet. Het was geen droom meer. De bel van zijn huisdeur ging, verstikt, zonder ophouden, snerpend. De drukkende vinger daarginds leek op de knop geplakt. En dat ondanks zijn verbod van stoornis.
‘Ja, ja,’ riep hij, alsof hij van hier kon worden gehoord. ‘Ik kom al, ik kom al.’
Hij struikelde in het donker. Hij tastte als een hulpeloze blinde voor zich uit. Hier was de open deur naar de achterkamer met het lijk van zijn zoon. Daar was de knop van de gangdeur. Hij stond in de gang. De gang lag in egaal blauw schijnsel. De bel ging nu oorverdovend. Hij opende gejaagd de straatdeur, vergetend dat hij hem had gesloten met de nachtketting. De deur week slechts tot een kier, niet meer dan handbreed. Maar hij zag genoeg.
Het was een van die lange, smalle straten van Rotterdamnoordoost, die proper en helder zijn, met lage huizen. De straat blonk van lentelicht als diamantgruis.
En hij zag, met open ogen en klaar wakker, een zwarte langgerekte auto voor de deur staan en een volgrijtuig, hij zag enkele wachtende mannen in het zwart, en een massa mensen om deze