| |
| |
| |
De markies van Tombelaine
Het was nog lang voor de tijd van het grote reizen. Het was bovendien eerst juni. De reiziger, die wist dat het verschil tussen de getijden tien meter en meer kon bedragen, en dat de springvloed hier, in de baai van de Mont-Saint-Michel, een interessant verschijnsel was, had zich van het juiste tijdstip vergewist en stond in het zand te wachten. Links liep een kleine rivier, de Couesnon, en verder was, met de overbouwde berg vlakbij in zijn rug, de strandvlakte eindeloos, slechts onderbroken door een zwartachtige rotsmassa die dichtbij scheen te liggen en die Tombelaine heette.
Het was laat in de middag, en hij stond alleen. Hij was ook de enige gast in het hotel. Hij had nog zoëven in zijn reisgids gelezen: ‘En dehors du Mont, si l'on veut pousser jusqu'à Tombelaine ou bien s'aventurer parmi les sables, il est indispensable de s'assurer le concours d'un guide’. Van zulk een tocht was op dit ogenblik geen sprake, maar hij kon nog een of twee dagen blijven, en hij wilde in de eerste plaats ooggetuige zijn van de getijverandering op haar indrukwekkendst.
Opeens zag hij aan de kim, in de richting van de onzichtbare zee, een onrustig verspringen van lage zwarte stippen, en hij meende dat het mensen moesten zijn die voor de vloed vluchtten. Maar het bleken laagvliegende vogels en reeds dreven er troepen meeuwen als in spelevaart de Couesnon op.
Toen kwam het water aanstormen. Het ging met de snelheid van een rennend paard over de vlakte in verschillend gerichte banen; het vloeide niet, het werd horizontaal gespoten, één
| |
| |
stroom hobbelde er met veel schuim eigengereid dwars tussen, een diepe holte dichtbij donderde in een ommezien vol, en in weinig minuten kabbelde er een onafzienbare zee van golfjes in een vreedzaam grijs, maar stijgend, stijgend.
De reiziger trok zich snel terug en zat die avond in de hotelkeuken waar, onder de cider die hij rijkelijk deed ronddienen, hem allerlei verhalen werden gedaan van de eigenaardigheden die de baai vertoonde. Van de waterlopen die zich verlegden over dit strand dat bij eb vijftien tot twintig kilometer breed was, zodat het oog niet tot de zee kon reiken, van het drijfzand hier en daar, van de schapen en zelfs koeien die de veehouders hier soms verspeelden omdat ze zich te ver hadden gewaagd, van de gaten die ‘trous des morts’ heetten, van de zandruggen en de slijkplaten, van de visserij in roeibootjes naar in het zand uitgezette netten, van de toeristen die 's zomers uit Granville kwamen en bij Genêts het strand opgingen, in rijtuigen naar de Berg toe, maar altijd met een dravende gids voorop. Ja, een vreemde streek, een onzekere bodem, en een heel werk voor een geleider om de gevaarlijke plekken te vermijden, want ook die verplaatsten zich wel, maar een geoefend oog onderscheidde ze toch ann de kleur.
Deze situatietekening leek de Nederlandse reiziger betrouwbaar. Ze klopte met zijn boek. En toen hij vroeg naar dodelijke ongevallen werd hem nuchter geantwoord dat deze heel zeldzaam waren, althans wat de mens betrof. 's Nachts kwam er niemand op het strand, van eb en vloed was ieder hier goed op de hoogte, en raakte men al eens vastgezogen dan werd dat toch altijd gauw opgemerkt en schoot er hulp toe. Veel verder westelijk, daar waar de zee zich terugtrok, heette het gevaarlijker, maar zover ging men bij eb toch nooit. Tombelaine kon hij gerust bezoeken.
Zo had dan de reiziger twee dagen later zijn gids, na een vroeg avondmaal met een enkele omelet. De gids beviel hem wel, een mannetje op klompen, met een gerimpeld gezicht, weinig groter dan een vuist en ogen blauw als verbleekte violen, een vissersmand aan een dennestok op zijn rug.
| |
| |
Op de dijk die de Berg verbond met de vaste wal schopte de gids zijn klompen uit, rolde zijn broekspijpen omhoog en toonde donkere kuiten, spiegelglad door de zee gepolijst. De reiziger volgde zijn voorbeeld; zijn schoenen en sokken verdwenen met de klompen in de mand. Hij schaamde zich haast voor zijn blanke benen van intellectueel.
‘U wou naar Tombelaine?’ vroeg de gids.
‘Ja, en ook, als dat kan, Tombelaine omlopen.’
‘Het kan.’
‘Bent u er zeker van dat we de tijd hebben?’
‘O ja. We krijgen nu eerste kwartier, en dan is de vloed zo mak als een lam. Bovendien is het nog lang geen vloed... Kijk, daar staan een paar netten; die zijn niet van mij.’
Ook deze reiziger mocht een nuchter mens heten, al was de zaadkorrel van de avontuurszin in hem ontkiemd. Tombelaine kwam weliswaar heel langzaam naderbij, en zijn schatting van de afstand was stellig onjuist geweest, maar met een paar uur zouden ze toch de rots om en weer veilig op de Berg zijn. Bovendien, de schemering viel nog vooreerst niet en de grillige route die de gids nam wees op zijn kennis van de weg. De reiziger achtte door al deze omstandigheden gevaar uitgesloten, want het springtij was voorbij, en eigenlijk overvallen worden konden ze dus niet.
Hij was nuchter, nuchterder overigens dan de gids die rijkelijk de zoetzure landwijn had gedronken en nu en dan even stil hield om eenvoudig de rug naar de toerist te wenden. Deze had toch wel oog voor het monumentale van de zanden verlatenheid. Hem was een stok gegeven tegen het uitglijden als ze over het slijkige terrein liepen. Af en toe plasten ze door brede geulen lauw water. Van de zee was niets te zien. Wel blonken westelijk grote vijvers in matzilver. De lucht was volkomen stil en zacht. Er hingen overal lage, leverkleurige wolkenbanken waardoor het licht zeeg uit gerekte breuken in een kleur van diep goud, maar nog niet rood. Een enkele maal zonk de reiziger tot de enkels in het zand; de gids ging echter in volstrekte gemoedsrust naast hem, en hij was niet bevreesd.
| |
| |
‘Ja,’ zei de gids, ‘Tombelaine, daar breng ik de mensen dikwijls heen. Als u omkijkt zult u zien dat we nu halfweg zijn, en dat het strand bij de Berg een stuk hoger ligt.’
De reiziger zag achter zich. Daar stak het gevaarte van de Berg uit het platte zand omhoog, in driehoekvorm, half natuurrots, half mensenwerk, het werk van monniken die herhaaldelijk belegerd waren geweest en uit de korte mortieren hun zware ronde bommen hadden afgeschoten. Het werk was machtig zonder logheid, vroom zonder verfijning, en de reiziger stemde in met wat hij ergens gelezen had, dat het was als een versteende geiser, juist van hier gezien, nu de aandacht niet werd afgeleid door de bouwsels van het gehucht aan de andere kant, waar hij logeerde en de winkeltjes met snuisterijen lagen. Hij had daar alles bekeken, kerk en klooster, de chemin de l'abîme was hij afgedaald, en de escalier de dentelle op een luchtboog had hij beklommen, want hij was vrij van duizeligheid. Nu nog om Tombelaine heen en dan morgen verder.
Juist begon de gids weer over de rots te babbelen.
‘We zouden er ook nog op kunnen, want er zijn een paar plaatsen die ik ken. Ze liggen oostelijk. Van het westen kan je niet op Tombelaine komen, niet zonder boot tenminste. Daar staat het water twintig meter diep en daar liggen een massa trous des morts. Maar dan zou het te laat worden, als u er ook omheen wilt, en dat kost tijd, want je moet er natuurlijk in een wijde boog omheen. En er is ook eigenlijk niets te zien op Tombelaine zelf.’
‘Onbewoond zeker?’
‘Ja, onbewoond, natuurlijk. Dat is te zeggen, er is eens een man geweest, zo'n dertig jaar geleden. Ik weet nog wel, het was kort voordat de Berg met de vaste wal verbonden werd en dat gebeurde in 1875. Toentertijd lag hij bij vloed aan alle kanten in het water... Maar dat daargelaten, we noemden die man algauw de markies van Tombelaine. Een aardigheid van de mensen hier, want hij beweerde dat Tombelaine van hem was. Of het waar was weten we niet, maar wie kon dat schelen? Hij heette l'Helgoualc', of hij noemde zich zo, Ronan Mathurin. Naar de naam
| |
| |
te oordelen zou je zeggen een Breton. Hij bouwde er zelf een hut van planken. Ik heb dat materiaal dikwijls helpen meedragen, of het er in mijn bootje heen gebracht. Ik was toen een jaar of twintig. De markies kwam in de lente en hij heeft zowat drie maanden in die hut gewoond. Elke dag haalde hijzelf wat hij nodig had van de Berg. Als het eb was, dan liep hij, als het vloed was, dan zwom hij. Hij zei niet veel, maar ik heb nooit zo'n zwemmer gezien. En toch speelde hij elke dag met de dood.
Enfin, na drie maanden was hij ook verdronken. Zijn eigen schuld, en, als u mij vraagt, opzet ook. Een paar lui op de Berg zagen het. Het was juist aflopend springtij. Nu, er was natuurlijk geen kwestie van daar tegenin te gaan. Hij scheen het nog te willen proberen, maar de eb droeg hem ontzettend snel langs Tombelaine uit het gezicht. Nooit meer iets van hem gehoord of gezien. Als hij niet verdronken is, dan is hij in het drijfzand geraakt, daar verderop. Maar dood als een pier, vast en zeker, en een zelfmoord ook nog, dat zei ik al... Ja, l'Helgoualc', zo heette hij, zo gaf hij tenminste zijn naam op. Maar niemand is ooit navraag naar hem komen doen.’
‘Wordt het niet erg donker?’ vroeg de reiziger. ‘Of hebben we ons in de tijd vergist?’
Hij haalde zijn horloge te voorschijn. Het wees echter niet later dan het wijzen moest. En de gids die een ronde knol van onder zijn hemd had opgedolven, noemde dezelfde tijd.
‘'t Is de lucht die samentrekt,’ verklaarde hij.
Hij maakte een vinger nat en hield die omhoog.
‘Regen zullen we wel niet krijgen. Er is een aasje wind, maar die zit in de goede hoek. En voor verdwalen hoeft u niet bang te zijn, al was het nacht. Op de Berg is er altijd licht te zien.’
Tombelaine lag nu zo nabij dat ze de slag van een vogel hoorden ergens uit het verspreide groene groeisel. Welk een moed toonde toch zo'n klein dier. Het geheel was somber zwart. Het had de vorm van een liggende sfinx, met de blinde kop in de richting van het eindeloze fond der baai.
Toen vernam de reiziger een suizen. Het klonk niet van Tom- | |
| |
belaine, het klonk rondom, en reeds ijlde een grijsachtig vlies hun voorbij en spoelde de vloed om hun enkels.
‘Vervloekt,’ riep de gids. ‘Dat is tegen de natuur. Maar gauw, gauw, Tombelaine op. Terug kunnen we niet meer.’
Inderdaad was het een goedaardige vloed, niet sneller dan een dravend mens. Toch moesten ze zich de laatste meters door de rijzende zee voortploegen. Het water kwam al tot de dijen, en de stroom, hoewel weinig sterk, oefende niettemin weerstand uit. De gids, die aangehouden had op de oostkant, klom als een aap tegen het granieten gevaarte en hees toen de vertoornde reiziger omhoog.
‘Wat nu?’ vroeg de reiziger scherp.
De gids haalde zijn schouders op met gemakkelijke berusting.
‘Wuiven en zwaaien. Dan zien ze ons wel. Roepen heeft geen zin. Het is te ver. Maar wuiven en zwaaien. Dan halen ze ons wel af.’
De reiziger wilde uitvallen, maar bedwong zijn boosheid. Hij zag in dat ruzie maken hem niet verder bracht, en zei alleen:
‘Nou vriend, u hebt u daar mooi verrekend.’
‘Nee meneer, geen kwestie van. Zoals ik zei: 't is een toeval, een raadsel, dáár. De vloed komt minstens anderhalf uur te vroeg. Maar ze halen ons wel af.’
De reiziger deed het zwijgen tot deze meteorologische nonsens. De gids had er natuurlijk de tocht op gewaagd, en het hotelpersoneel wilde vermoedelijk geen spelbreker zijn. Het lag zo echt in de geest van de Fransen: vooruit maar, laten onze mensen ook wat mogen verdienen. Eigenlijk had hij moeten lachen, maar zover ging zijn praktische filosofie niet. En hij wisselde nu maar met de gids af in het zwaaien van zakdoeken, de een rood, de ander wit. Toen dat niet hielp gebruikte de gids zijn hemd als vlag, en gromde ondertussen, om zich een houding te geven, nu en dan, als een hond in zijn slaap.
Er begon regen te vallen. Ook dat nog. Gelukkig bleef het bij enkele druppels. Ze wapperden om beurten, en na een uur gaven ze het op.
| |
| |
‘Ze hebben ons best gezien,’ zei de gids die de schuld op anderen wilde gooien, ‘maar ze hebben geen zin. Of er is net geen boot vrij,’ liet hij er ter wille van de rechtvaardigheid op volgen - ‘Enfin meneer, we zullen hier vannacht moeten blijven. Dat overkomt me trouwens wel eens meer.’
Ook nu zweeg de reiziger. Hij was moedeloos geworden. Wat hielp het of hij zijn gids al wees op tegenstrijdigheid in zijn uitlatingen? Maar hij keek ontstemd neer op de watervlakte die hem in de laatste dagglimpen even aandeed als een regengezwollen giftig moeras. Hij zei:
‘Dan moeten we een betere plek opzoeken. Hier kunnen we niet liggen.’
‘Dat was ik juist van plan. En dan onderweg varens plukken. Dat ligt niet zo slecht, en je vindt ze overal in de spleten.’
Toen ze eindelijk wat bestanddelen voor de poverste matrassen hadden verzameld, was de nacht gevallen, en zag de reiziger een paar nietige verstrooide lichtjes op de Berg. Ze leken bedrieglijk vlakbij, maar hij wist beter. In rechte lijn was de afstand ongeveer vier kilometer, maar de slingerweg die je moest gaan maakte hem wel tot zes.
Tombelaine bleek aanzienlijk meer uitgestrekt dan hij had gedacht, daarbij met gevaarlijke gladgeslepen hellingen, onherbergzaam. Maar de gids vond ten laatste een plek die als ligplaats dienen kon, maakte voor beiden een primitief bed op de tast, vroeg rustig om een sigaret en ging slapen.
De harde ondergrond viel de reiziger niet mee, en hij lag lang wakker. Als het nu maar droog bleef. Goddank waren de nachten kort. De lucht was zoel, de geur meer zoetig dan zilt, de wind was gaan liggen en over een uur of vijf, zes moesten ze terug kunnen. Er waren erger reisavonturen dan dit. Er klonk geen geluid. De vogel zweeg allang. Het water moest mijlen en mijlen rondom hen stilstaan. Hij zag niets. Het was of hij zich in het zwarte ingewand van de aarde bevond. Hij ademde, stellig, maar hij had niet de indruk in een ruimte te ademen.
Tenslotte raakte hij toch nog in een soort slaap waarin op de
| |
| |
achtergrond van zijn ervaringen de markies van Tombelaine rondspookte, die hier gewoond had, dertig jaar geleden. Hij had, aleer de slaap hem beving, aan die avonturier gedacht, en zich hem voorgesteld als een jonge man wiens melancholie tot het duldeloze moest zijn gegroeid, zo machtig dat de dood de enige uitweg bleef.
En nu, in zijn droom, was hij hier op ditzelfde eiland en hij ging gebukt onder een zwaarmoedigheid die als een blok lood zijn borst vulde. Hij lag ziek aan een van die grote liefde-verdrieten welke de heerlijkheid van de jeugd verwoesten. En zoals dat gebeuren kan met dromen die, ook al staat het ik steeds in het middelpunt, een overstelping aan ontroering en een vlijmende pijn van het gemoed kunnen baseren op de twijfelachtigste substraten, zo verging het hem. Hij vroeg zich niet af wie Jeanne was, maar hij had Jeanne verloren. Ze was gestorven, hij wist niet wanneer, waar of waardoor, maar zijn liefde was sterker dan zijn rede, en hij verweet zich onophoudelijk de oorzaak van haar dood te zijn geweest. Hij had haar miskend, hij had alleen op haar gebreken gewezen en van haar deugden gezwegen. Hij wilde haar terug hebben, niet slechts met haar gebreken naast haar deugden, maar ook met enkel haar gebreken, om daar dan een durende lankmoedigheid tegenover te mogen stellen.
En terwijl hij dit dacht hoorde hij het knerpen van zand, en schimmig reden rijtuigen voorbij, op grote tengere wielen, bespannen met paarden, en een blootbeense gids draafde voorop - een zich wegspoedende begrafenis.
Toen voelde hij zich te midden van groot koel slepend bodemloos water en wist tegelijk dat hij dit water had gezocht. Het trok hem liefderijk omlaag, het omvatte hem en hij onderging lijdzaam het sterven. Het werd allerdiepst donkergroen, maar nimmer geheel zwart, en daarna voelde hij zich vederlicht en bevond hij zich in een mateloze ruimte van duifgrijs standvastig schijnsel, vormloos. Dit betekende dus de dood, de onthechting, de overgang, de zuivering. Een volstrekte zaligheid betekende het niet, nog niet. Maar er was daar ook één centraal punt van
| |
| |
sprekende, bevallige contouren, het doel waarnaar hij hunkerde en dat hij gevonden had: Jeanne. Hij bewoog naar haar toe; de gestalte wendde zich evenwel af.
En onmiddellijk lag het blok lood weer in zijn borst. Het drukte hem op de knieën.
‘Jeanne, Jeanne,’ riep hij geluidloos, ‘ik heb het toch om jou gedaan. Ik kon niet zonder je.’
De gestalte bleef afgewend en de rug was als een blinde muur gekeerd naar de zelfmoordenaar...
Toen ontwaakte in de heel vroege ochtend deze reiziger. Hij zou het landschap en het zeeschap hebben kunnen zien - de lucht liggend in drie lagen, waarvan het sneeuwwit vroegmorgenlicht de raadselachtigste en middelste laag vormde, het suizend vluchten van de grijze watervliezen naar het westen, het blootkomen van de zanden - want hij bleek zich te bevinden in een wijde kloof dicht bij de rand van Tombelaine en met uitzicht op de baai waarvan de monding zich in nevels verloor - maar hij zag het niet. Het mirakel van de zich wegreppende zee zou hij eerst later uit zijn herinnering reconstrueren. Hij was geradbraakt, zijn rug voelde beurs aan van het ongemakkelijke bed, zijn opgedroogde broekspijpen klemden als hout om zijn vel en prikten met de kristallen kleverigheid van ruwe zouten. Ook was hij de droom nog niet kwijt, bij lange na niet. En alles had hij gedacht in Franse woorden, in vloeiend Frans. Hij had zich een ander mens gevoeld, zich in een ander mens gevoeld; het was hem bij zijn nuchterheid onverklaarbaar, haast onaangenaam. Doch een geheel eigen, afzonderlijke vermoeidheid maakte zijn hersenen tot verder denken buiten machte.
‘Nu meneer,’ klonk de stem van de gids aan zijn oor - en de vioolblauwe drankoogjes doken op naast zijn schouder - ‘we kunnen zoetjes aan wel vertrekken. Als we 't eerste half uur maar langzaam lopen, anders staan de geulen nog te vol... O ik zie waar u naar kijkt,’ - want zijn oog had de suffige blik van de reiziger gevolgd - ‘u hebt daar minder hard gelegen dan ik... Maar de duivel zal me halen, als die verrotte plank er niet een is van de
| |
| |
markies. 't Is voor 't eerst dat ik 'm zie, maar zijn hut moet hier hebben gestaan, hier op deze plek, in de luwte. Ik herken de plaats, waarachtig. En wrakhout kan 't niet wezen, zo hoog komt het water nooit.’
|
|