| |
| |
| |
Einde der mensheid
(In twee etappen)
Aangenomen dat aan de mensheid een bestaan is beschoren van tienduizend eeuwen en dat er daarvan nu zesduizend voorbij zijn - deze getallen lijken toch niet zo dwaas -, dan zou het de moeite kunnen lonen ons een voorstelling te maken van haar ondergang.
Supposities omtrent de veranderingen van de mens naar lichaam, ziel en geest laten we over aan de ongebreidelde fantasten. We gaan er van uit dat zijn huidige structuur, tenminste wat lichaam en ziel betreft, ongeveer behouden was gebleven, daar reeds hierin de grens van het bereikbare zo dicht mogelijk werd benaderd. Misschien waren zijn voorhersenen nog wat meer uitgegroeid en was hun gewicht in verhouding tot het ruggemerg toegenomen, maar er bestaat geen noodzaak dit aan te nemen, aangezien de mogelijkheden van deze hersendelen op heden nog nauwelijks zijn aangeboord.
Er hadden in de loop van de laatste vierduizend eeuwen talloze worstelingen plaatsgevonden tussen de mens en zijn techniek, maar deze waren steeds geëindigd met een overwinning van de techniek op zijn mens. De techniek was verzameld in het collectieve geselecteerde brein, de mens in de massa. Dit brein, waaronder we de geest verstaan, had zich daadwerkelijk veel verder ontwikkeld, daarmee de hersenen brengend onder een maximum aan spanning, maar dit proces had zich slechts kunnen voltrekken bij de kleine collectieve geselecteerde groep. De massa bleef zo ongeveer op het oude peil, ook geestelijk. Vandaar de moeizame worsteling bij het verwezenlijken van elke technische vooruitgang in de praktijk. Als dan de worsteling geëindigd
| |
| |
was met de gebruikelijke nederlaag van de massa liet deze zich dus weer door het ondeelbare technische brein gezeggen, en paste zich van lieverlede aan. De massa was behoudend en haar weerstand log; voortgeduwd ging ze met haar aanpassing een logge gang.
Zo waren er schoorvoetend doelen bereikt waarvan wij nog slechts dromen, maar het ging met de verwerkelijking gelijk het gaat met onze dagdromen zodra ze verwerkelijkt zijn: ze tellen niet meer en niemand denkt aan het wonder. Deze ondervinding was steeds weer een teleurstelling voor het brein, maar het moest desondanks vooruit, het kon niet anders, het lag in de dwangpositie van het voorwaarts moeten, die keerzijde van alle wetenschap. Indien we dagdromen, dan zijn het slechts enkelen onzer, en desgelijks ging het toen. Het brein dagdroomde en verwerkelijkte steeds nieuwe onder zijn dagdromen, maar de massa, na aanvankelijk verzet, aanvaardde de uitkomst zonder aan de droom te zijn toegekomen. Het brein bleef menselijk-technisch genoeg om zich voor te houden dat het de medemens, en met name de massa toch moest liefhebben, maar dat was nimmer gemakkelijk geweest, en nu minder dan ooit. In feite had het dan ook de massa niet lief.
De ernstigste worsteling dateerde al reeds van duizenden eeuwen terug, toen de massa zich van onze planeet moest verplaatsen. Het kon echter niet anders. De schatten van aarde en maan raakten uitgeput. De aarde was al reeds dermate doortunneld dat men bij maansverduistering de zonnestralen loodrecht op de maan zag vallen als door een rooster, en grappenmakers zeiden: nu draagt de maan zonnevlekken. Door aftapping van zonneenergie, door omzetting van onbruikbare stof in bruikbare, door delging van verliezen en toevoeging van winsten waren op andere planeten bruikbare levensvoorwaarden geschapen, totdat de zon het ging begeven. Geen nood, er waren zonnestelsels met planeten in overvloed, en er was de raket voor het vervoer.
Aldus ging de massa van ster tot ster, steeds weer wegens haar honkvastheid beginnend met obstructie en eindigend met ver- | |
| |
sleept worden, want overal had het brein, tappend en omzettend, bestaansmogelijkheden voor haar geschapen. Schoksgewijs dijde ze uit vanaf die curieuze sprinkplank, de aarde, en overal vond ze de nieuwe werelden leeg van leven. Op die wijze althans stelde ze het zich voor, want ze bleef door alle tijden heen het typische simpele ik. Het brein echter leerde anders. Volgens het brein waren er alom springplanken, was alles bewoond, sterren en planeten, maar onvatbaar voor ons beperkt aantal zintuigen. Volgens het brein was ons zonnestelsel, onze aarde nog altijd bewoond, en wel met een leven waarvoor de gaten en tunnels niet bestonden, omdat het zo geheel anders was georganiseerd dan het onze. Voor dat leven had de zon nog de volle kracht, of wel had de zon nooit kracht bezeten, ofwel bestond er geen zon omdat er in dat andere leven geen zon kon worden ingepast. Maar dit leven - het kon hoger of lager in rang zijn dan het onze, het was trouwens ondoenlijk hier een rangorde op te stellen - kende ons leven niet. De beide of meerdere soorten leven gingen als 't ware dwars door elkaar heen, zonder aanraking omdat aardse stof slechts kon opgaan in, samengaan met, opbotsen tegen aardse stof.
De oude leer van de aarde als universeel centrum was op die manier bij de massa tot wederopstanding gekomen. Het werd dan ook op de scholen, waar men de dingen eenvoudig moest voorstellen, geleerd, onder bijvoeging dat dit centrum ver weg lag, onnoemelijk klein was en thans waardeloos. De weinigen buiten het brein die beter wisten durfden toch niet openlijk de duurzame betekenis van de aarde, ook voor het heden, maar dan voor ander leven hoog te houden. Daar kwam dadelijk het kleine ik der massa, dat meende de enige representant van het leven te zijn, tegen in verzet.
Wat de massa, niet begrijpend, aanvaarden moest was dat met toeneming van de snelheid de ruimte kromp, want dat was bewezen, al brak de massa zich het hoofd niet over de verklaring. Ze aanvaardde het integendeel zonder meer. Voor vermeerdering van snelheid was ze, hoe log ook, steeds gevoelig geweest. Ze
| |
| |
begreep dat ze zonder het gevolg van die snelheid nimmer zo ver over het heelal uitgezaaid had kunnen worden. Verder gingen begrip en belangstelling van de massa niet.
Het was intussen dit: slechts waar een geringe snelheid kon worden ontwikkeld, zoals op de oude aarde, beheerste de ruimte de tijd. Maar er waren twee verschillende soorten snelheid. Want daarbuiten gold het omgekeerde, en met toeneming van de afstand groeide de macht van de tijd. Avonturiers onder degenen uit wie het brein was samengesteld hadden zich reeds doen wegschieten naar de randen van het heelal, en waren op nagenoeg hetzelfde ogenblik daar aangekomen door de oppermachtigheid van de tijd. Voor hen kon het ganse heelal wel in een lucifersdoosje. Het ging onderweg toe op de wijze waarop een blok koper van een kubieke meter inhoud en meer bij druk onzichtbaar worden kan van kleinheid, zodat het theoretisch zou kunnen rusten op de punt van een naald.
Maar de tijd had zijn rand zoals de stof die had. Zijn rand was evenals bij de stof de rand van het heelal, en het heelal kreeg op grondslag van onze tijd een nieuwe naam met het brein als doopheer: positivum. Het altijd werkzame brein was moeten voortgaan en had door berekeningen moeten vaststellen dat het heelal werd omsloten door een schil zonder tijd, het neutrum. Dit iets, die schil, was tegelijk niets, want tijd was eerste voorwaarde voor het bestaan van iets, waar tijd ontbrak kon iets niet bestaan, en waar iets niet bestond was voorstelling onmogelijk. Nochtans was het iets/niets besloten in alles, was derhalve het neutrum een overgang. Daarop leidden nieuwe berekeningen tot de vaststelling van een tweede tijdschil om het neutrum heen, en waar de tijd negatief moest zijn. Daarom werd de tweede tijdschil negativum genoemd. Van dit negativum kon het brein zich intussen weer enig begrip vormen. De tijd rolde er terug. Men vermocht zich dat enigszins voor te stellen met het beeld van een plant waarvan de aanvang de oude boom was die krimpen moest tot spruit, dan tot zaad, dan oploste. Men kon het zich ook zo voorstellen dat iets in beweging eerder aankwam dan het vertrok. Het
| |
| |
iets werd er geboren met het sterven en stierf met het geboren worden.
En op die wijze ging het met de tijdschillen voort, steeds verder van het heelal af. De positiva en de negativa wisselden, regelmatig onderbroken door de neutra, tot in het oneindige. Maar reeds in het eerste neutrum kon de mens niet doordringen. Hier stond hij voor een volstrekt onneembare wal omdat, hoe dun ook de doorsnede of hoe dik, in het tijdloze niets mogelijk was dan het onmogelijke. Derhalve was er aan de mens een grens naar boven toe gesteld. De massa bekommerde zich - dat sprak - niet om die uiterste, die onoverschrijdbare grens, maar voor het brein was de ontdekking - nu weer een duizend eeuwen geleden - een ontgoocheling van zodanige omvang geweest dat zijn krachten er voor honderden jaren ernstig door werden aangetast. Dat de massa geen deel had aan de ontgoocheling leidde bovendien tot nieuwe verbittering van het brein. Hoe ondoenlijk was het haar lief te hebben.
En nu voelde het brein - het brein dat de mens op zijn machtigst en onverzadelijkst voorstelde - zich een slaaf binnen het neutrum dat de mensheid omsloot als een ronde, nimmer te doorboren cel van welks wanden het brein zich zelfs geen voorstelling kon vormen. Was verbreking, was die onvervulbare dagdroom mogelijk geweest, de mensheid zou door drie tijdschillen heen in een nieuw positivum zijn beland. En zo verder. Maar de massa voelde zich niet slaaf.
Langzaam aan evenwel herstelde het brein zich van de ontgoocheling, want in elk geval bleef het heelal de centrale bol, vol nevels, stofwolken, sterren, planeten, vol ruimten, vol reëel leven, vol ook aan potentieel leven voor het mensdom. Het was per slot goed zich het centrum te weten, en de uitzaaiing van het menselijk leven ging daarbinnen zijn gewone gang. Het brein, her- en derwaarts verstrooid, behield zijn eenheid ongebroken door regelmatig onderling onderhouden contacten. De boekhouding, in de periode van verzwakking gestaakt, werd hervat. Er moest ontzaglijk veel worden bijgewerkt aan nieuwe werel- | |
| |
den, aan verlaten werelden, aan bevolkingsaantallen, want het mensdom liep in de biljoenen. Het brein, ziek geweest, had zich geregenereerd. Het had de centrale ligging van de kosmos gemaakt tot zijn plechtanker. Het anker behield in elk geval zijn vastigheid, dat was een troost.
Niettemin was de regeneratie niet volkomen. Het brein droeg uit de slag littekens mee. De buitengebieden waren muurvast afgesloten, de zekerheden enorm verkleind. En onder de hand moest het brein niet alleen administratief vooruit, het moest in de eerste plaats wetenschappelijk, dat is technisch vooruit. Want wat het deed, dat werd aan het brein gedaan.
En toen, na een aanloop van nieuwe eeuwen - dit geschiedde omstreeks vierhonderdduizend jaar na J.C. - kwam het brein tot een tweede ontgoocheling, oneindig erger dan de eerste. Als slotsom van nieuwe berekeningen trad aan het licht dat niet het heelal, het onze, het eigene, de kern vormde van het bouwsel, maar dat het op zijn beurt slechts schil was. De duur van een reis per raket van een randpunt naar een punt er recht tegenover was weliswaar uiterst kort, maar had nog veel korter moeten zijn, hoewel steeds meetbaar in de positieve tijd. Juist waar het hier fracties van seconden betrof was het verschil zo verbijsterend, en het bleek onmogelijk deze fracties te verkleinen.
Bewezen was daarmee dat de raketreiziger van uiterste tot uiterste geen rechte lijn, doch een boog beschreef, dat er een ronde weerstand lag die hij niet kon overwinnen, die hem noodzaakte langs de rand van deze weerstand te reizen, zoals hij reizen moest langs, maar niet reizen kon over de rand van het ronde heelal. Het denkbeeld van het, van ons heelal als bol, als kern moest worden opgegeven.
De uitwerking op het brein was verpletterend. Opnieuw vol van bijna kinderlijke geestdrift begonnen, voelde het zich door de uitslag bedrogen, verloren. Dit was waarlijk het einde van alles. Want wat bleek tenslotte? Er lag binnen het heelal wederom een wereld van iets dat berekend kon worden als naar de tijd neutraal, als tijdloos, als neutrum. En daarbinnen - want het brein
| |
| |
werd tot steeds verder onderzoek voortgestuwd door zijn eigen stootkracht - daarbinnen werd door becijfering weer een negativum gevonden, en daarbinnen weer een neutrum dat aan een positivum tot hulsel diende. Aldus ging het ook in die richting tot in het oneindige voort. En de conclusie? Ons heelal was op zijn beurt niet meer dan een schil. De hyperkosmos - zoals de naam naar het decreet van het brein luidde vanaf de vaststelling van een eerste neutrum - de hyperkosmos bezat geen kern, geen centrum. Zijn beeld was ditmaal volledig gegeven; er bevond zich nergens een centrum. Nu de kosmos zelf tot schil was gedegradeerd werd ze meteen aan alle kanten vastgehouden; de mensheid leefde in een schil, de drieëenheid van stof, ziel en geest was daarin geïncorporeerd en had enkel de bewegingsvrijheid van de gevangene in de nauwe cel. Het brein voelde zich door deze slotsom verslagen, vernietigd, omdat het een menselijk brein bleef, met al den aankleve van menselijke fouten. Het ging te gronde gelijk de voor het leven gevangene te gronde gaat aan het verblijf in de nauwe cel. Zo dacht het brein, en in zekere zin was dat waar. Niet volledig echter. Want indien er hier sprake was van een cel, heette hij niet zozeer beperking gesteld aan de beweging als wel grens gesteld aan het weten. Alles wat de mens met mogelijkheid weten kon lag in wetenschap gestold. Er viel niets meer te weten, en het brein ging te gronde aan de finale bevrediging van zijn nieuwsgierigheid. De hele constructie lag open en bloot, maar werd niet begrepen en viel buiten de mogelijkheid van begrip. Het brein lag voor immer vastgeklemd tussen de onontraadselbare krachten van twee neutra. Er viel niet meer te hongeren, verder hongeren was volmaakt zinloos zonder uitzicht op bevrediging. Ach, indien de kosmos slechts centrum ware geweest, indien het anker hadde gehouden...
Men kan spreken van een coïncidentie, maar we zijn daarvan niet overtuigd. We stellen ons liever in op de onwrikbare biologische wetten die aan de mensheid een halt toeroepen, een einde wijzen. We geloven eerder aan een wisselwerking tussen het wetende brein en de onwetende massa. Er moeten signalen zijn
| |
| |
uitgezonden (geeft acht, de tijd is daar) en beantwoord (we weten het, we staan gereed). Het moet zich hebben afgespeeld in die regionen waar het woord, noch de gedachte meer gelding hebben, zelfs als pasmunt, waar het, iets, alles, wordt aanvaard omdat het vanzelf spreekt.
Aanvaard - dat wil zeggen niet door het brein. Het had als glorieuze representant van het mensdom zichzelf onmetelijk, onsterfelijk willen weten en het mensdom de weg willen wijzen naar de onmetelijkheid, de onsterfelijkheid. Het had het mensdom willen meeslepen in de glorie van beheersing van de hyperkosmos. Zijn trots had een gevaarlijke knak gekregen door de ontdekking van een buitenste ondoordringbare tijdloze schil. Maar het had zich nog kunnen ophouden aan de voorstelling te heersen over de kosmos, over al wat binnen die schil lag. En ook dat was een illusie gebleken. Tussen twee tijdloze schillen voelde het brein zich ingesloten en die schillen waren niet slechts een buitenste en een binnenste, maar ze waren ook elkanders buitenste en binnenste. Alle menselijk begrijpelijke wis- en sterrenkunde viel weg. De gehele structuur lag gereed, maar het was de structuur van het structuurloze. Wat was hetgeen we waarneembaar noemden? Er was maar weinig waarneembaar. Het brein wist nog steeds niets en zou nooit iets weten. Zijn alles was niets, naardien het doodlopende weten niet-weten was.
En het haatte de massa die in haar onbegrip het niet-weten als vanzelfsprekend aanvaardde. Evenwel kon het brein niet anders dan zijn ontdekkingen wereldkundig maken ook aan de nietweter, de vijand; dat was zijn dwangpositie. Het had zich genoopt te seinen: geeft acht, de tijd is daar. Het vermocht slechts de waarheid te verkondigen. Maar het had een antwoord verwacht dat een weerspiegeling zou wezen van zijn eigen wanhoop. En nee, het antwoord luidde laconiek: we weten het, we staan gereed.
Aldus ging het brein onder. Zijn ondergang was verre van glorieus en daarenboven een pijniging door die niet toegegeven, maar innerlijk erkende wetenschap dat het ten laatste in de massa
| |
| |
toch zijn meester had gevonden.
Het doofde snel, doch niet aleer het de eerste symptomen van ondergang bij de massa had vastgesteld en zich daaraan gepijnigd. Het brein had uit zijn ondergang een gevoel van triomf kunnen redden omdat thans de natuurwet werkzaam werd, die inhoudt dat de massa niet kan leven zonder leidend brein. Het brein had anderzijds uit zijn ondergang een troost kunnen putten omdat thans de natuurwet werkzaam werd die inhoudt dat alle ding zijn einde heeft. Deze wetten gingen hun grote gang, onafhankelijk van, ongestoord door de technische wetten. Het brein had talloze malen de mensheid miraculeus gered van rakelingse ondergang, doch de wet van het einde van alle ding bleef onverbiddelijk gelden. Dit had het brein behoren te beseffen, maar elk pogen verzandde in zijn benepen menselijkheid. Het ging onder met gevoelens van machteloos verzet, van spijt, van wrok.
De massa ging onder op een wijze superieur aan het brein, want met een zekere glans, met die vredigheid waarvoor juist de natuurlijke kleinheid van haar ik de mogelijkheden schiep. Het was haar eerste zege op het brein, tevens haar enige. Ze stierf simpelweg geleidelijk uit, op alle plekken van de kosmos waarnaar het brein haar had doen opstijgen, waarheen doen afdalen. Wat geschied was aan de voorhistorische orden van planten en dieren op de aardse aarde, dat geschiedde ook aan haar, en met dezelfde eenvoud.
Een schets.
|
|