| |
| |
| |
Een ontwaken
Deze rechter behoorde tot degenen die door de oorlog zwaar verlies hadden geleden. O zeker, er vielen wel erger verliezen te betreuren, en zijn schade was alleen maar van stoffelijke aard, maar op dat punt dan ook groot. Zijn huis was verwoest met alles wat het bevatte. Zijn vrouw betreurde het meest de vernietiging van het meubilair, van de inrichting, door haarzelflangzaam-aan in dertig jaar opgebouwd. Nu, daarvoor was ze een huisvrouw. Hij kon zich niet heenzetten over het verbranden van zijn bibliotheek, eveneens het resultaat van dertig jaar sparen en speuren.
Ook het gebouw van de rechtbank was in vlammen opgegaan, met de eigen bibliotheek die weliswaar te weinig vernieuwd was, maar waarvan het ontbreken hem nu duchtig kon hinderen, al had hij er vroeger nauwelijks gebruik van gemaakt. Hij kon wel hier en daar van een collega een boek lenen, en hij ontving na zijn ramp ook van alle zijden aanbiedingen tot hulp, maar hij was een eenzelvig man, stroef, hij maakte niet graag verplichting, hij telde onder de rechters geen enkele eigenlijke vriend, en hij had nog om geen boek gevraagd.
De rechtbank was nu uiterst onvoldoende gehuisvest in een villa van een buitenwijk, en het ongemak daarvan deelde hij met de anderen. Maar hij was niet slechts de enige onder hen die zijn huis verloren had, hij was bovendien aangewezen op een afschuwelijke woning in de binnenstad, en dat kwelde hem niet minder dan het ontbreken van zijn mooie boekerij.
Het huis lag aan een drukke winkelstraat, het was smal, hoog, zwartig en donker. Boven de winkel bewoonden ze de eerste
| |
| |
verdieping, daarboven een slaapkamer als een spelonk, daarboven een kabinet op zolder voor de zoon, het enige kind nog thuis, medewerker op een advocatenkantoor.
Maar de ruimten van deze bouwsels van een anderhalve eeuw oud kunnen op wonderlijk onpraktische manier in elkaar grijpen en het arrangement van kamers en gangen op zijn woonverdieping was van een onzinnigheid die hem van lieverlede tot een marteling werd. Het achtervertrek, het ruimst van alle, bestemde hij tot woonkamer, ter wille van zijn vrouw. Met de voorkamer, als studeervertrek, nam hij voor zichzelf genoegen. Doch deze kamers, slechts via een eind koude gang met elkaar in verbinding, werden gescheiden gehouden door een onmogelijke tussenkamer die aan zijn kant een wand bevatte van enkel ruitjes tot de hoge zoldering, ruitjes in hardgele sponningen, en met een kletterende schuifdeur - de enige - uit dezelfde materialen, niet naar de gang, maar mondend in zijn eigen vertrek. De glaswand van deze kamer, waar de zoon 's avonds werkte voor diens patroon, kon niet worden afgedekt. Gordijnstof of zelfs maar vitrage was niet te krijgen, tenzij tegen zwarte prijzen, en bovendien zouden ze er het zuinige daglicht uit het voorvertrek te veel onderscheppen. Niettemin was het de rechter, hoezeer hij ook wilde berusten in de onmogelijkheid van afzondering en ongestoorde arbeid, telkens weer een ergernis zijn zoon daar te weten, te horen achter de dunne glaswand, en bij opkijken ook te zien. Hoe vaak had hij er bovendien geen bezoek. Ook nu weer. Hoe anders was het geweest in hun kostelijke vorige huis.
De rechter zat in een verre hoek aan zijn schrijftafel. Zijn? Een. Het bureau voor distributie van roerende goederen had hem daarmee mooi opgeknapt. Iets beters was er niet te krijgen geweest, hij had dat zelf onderzocht, hij had met zijn vrouw rondgelopen in de depots van meubilair, weggehaald uit de woningen van nsb-ers en andere landverraders, maar de keus onder schrijftafels was uiterst beperkt, en deze leek nog de minst slechte. Toch kon hij aan dit lompe meubelstuk niet wennen. Zijn stoel bleef hem even onvertrouwd.
| |
| |
Hij zat met de rug half naar het raam, het licht van één elektrische peer op zijn stukken. Achter hem was een bescheiden vakboekerij nog maar bezig zich te vormen. De zoon beschikte bij de patroon over heel wat beter materiaal. Hij, vader, kon er soms van watertanden. De zoon had gezegd dat zijn patroon de rechter graag zou helpen, maar ook dat werd afgeslagen. De weigering vloeide voort uit een complex van overwegingen. Want behalve dat de rechter ook in dit geval zijn principiële afkeer van verplichtingen niet kon overwinnen en openlijk tegen de zoon gelden deed, had hij nog een andere drijfveer voor zijn afwijzen, een die hij nooit vertellen zou. Het was een uiterste van scrupule, de gedachte aan het sacrale van de balans, het was die verfijnde schroom welke men nergens zo volmaakt aantreft als bij de zittende magistratuur: de vrees, de angst bijna, dat van de balie aanvaarde hulp het evenwicht van de weegschaal zou kunnen verstoren, hoe gering ook maar, al was het met het gewicht van een vogelveer. Wellicht ging deze rechter hierin te ver, en zo zag het althans de patroon die de aard van de hoffelijke afwijzing dadelijk begrepen had, al liet hij er zijn medewerker van onkundig.
Nu zat de zoon weer met de typiste - zijn eigen typiste, die, iets nieuws, als secretaresse werd voorgesteld - in de tussenkamer. Hij was druk aan het dicteren en overdicteren. Hij stoorde zijn vader, ook met zijn duidelijke stem, en hij stoorde nog meer toen hij de deur in de glaswand openschoof en daarna zijn dictaat hervatte. Heel even had hij er het elektrische kacheltje onder stroom gezet, maar het werd in dat hoge hol zonder luchtgat dadelijk benauwd. Hij was een nerveuze jonge man en zijn wangen gloeiden al van inspanning. Goed onderlegd jurist, ging hij geheel op in zijn werk, nu ook weer in dit werk, maar het brutaal-knappe meisje ging op in hem. Waarom hielp ze hem anders buiten kantoortijd? Nu ja, ze werd ervoor betaald. Maar toch, de rechter voelde dat er wat anders dan enkel geld stak achter deze bijzondere vlijt van haar kant. Opgaan was mogelijk wat sterk gezegd. Met dat al was hij er zeker van dat zijn zoon maar een vinger hoefde uit te steken.
| |
| |
En wat dan? Een huwelijk met de typiste, zeg secretaresse? Hij had al meer bijgewoond hoe bitter weinig daar van terecht kwam. Hij hoopte zijn zoon in eigen stand getrouwd te zien, geestelijke stand wel te verstaan, zoals hij gezien had met zijn twee dochters die het land met hun echtgenoten hadden verlaten. Goddank scheen de jongen niets te merken. Maar dat kon anders worden, en hij voelde zich verre van gerust. Intussen was het tenminste een geluk dat de patroon en diens compagnon hun drie medewerkers de wenk hadden gegeven niet 's avonds op kantoor terug te komen, mèt de secretaressen.
Met dat al onderging hij nu het ongerief hier, in dit verwenste huis. Hij kon zijn zoon niet onder zijn ogen opgesloten houden in het hol, en toen de jonge man nog bovendien ging ijsberen - wat hem nooit had kunnen worden afgeleerd, maar hij was ook beweeglijk uit nervositeit - en met zijn stappen zijn stem verhief, keerde de rechter tot zijn stukken terug, machteloos, op de grens van wanhoop.
Hij was een grote zware man, met groot bleek gelaat, zwemend naar het gele, een bijna zestiger, met hoge, gladde, goeddeels onthaarde schedel. Zijn gestalte maakte een wat voze indruk, maar zijn kop bezat wel iets machtigs. Hij hield van zijn kinderen, stellig. Hij hield ook veel van zijn vrouw, maar hij leefde in zijn eigen wereld en wist het niet.
Al maanden en maanden voelde hij zich onbehaaglijk, zonder enig symptoom van ziekte te kunnen vaststellen. Hij vreesde dat hij bezig was zich te overwerken, maar dat kwam door de moeite die hij had om zich in dit miserabele interieur te concentreren. Op de rechtbank, ondanks de ellende ook daar, voelde hij zich dadelijk veel vrijer, verruimd.
Deze avond nu trof het wel buitengewoon ongelukkig, dat zijn zoon de secretaresse had ontboden. Want juist stond hij als waarnemend president voor een moeilijke beslissing in een kort geding dat de hele namiddag in beslag had genomen en waarin hij overmorgen uitspraak zou doen. Het betrof een vraag omtrent territorialiteit. Het vermogen van de eiser in deze procedure had
| |
| |
de Staat onder zich genomen op grond van heulen met de vijand tijdens de bezetting. Het vermogen bevatte alleen een buitenhuis dat de Staat inmiddels had verhuurd. Nadat de eiser ontvijand was en weer eigenaar geworden vorderde hij de ontruiming door de huurder wegens dringende noodzaak van zelfbewoning. In een gewoon geval zou de vordering moeten worden toegewezen, nu de noodzaak van de eiser wel duidelijk was. De huurder gaf ook toe dat hij het huis alleen in de zomermaanden louter voor zijn genoegen betrok en het dus van zijn kant niet bepaald nodig had, maar - voegde hij er bij - verbonden aan een buitenlandse ambassade achtte hij zich niet onderworpen aan de rechtspraak van de Nederlandse rechter: hij nam een exterritoriale positie in. De pleiters van weerskanten hadden deze rechter wetenschappelijke werken betreffende de kwestie overgelegd, maar de werken spraken elkaar min of meer tegen, en het boek waaraan de rechter het meeste gezag toekende, was er niet bij, bezat hijzelf niet, bezat de rechtbank niet, en bezaten de pleiters blijkbaar ook niet.
Aldus was dit geschil een van die gevallen welke een rechter tot een kwelling kunnen zijn, en een dat voor deze rechter een kwelling was. Hij kon niet te rade gaan met het gezond verstand of de redelijkheid. Bij iedere weigering om de eiser gelijk te geven, wat gezond verstand en redelijkheid meebrachten, voelde hij zich weerhouden door de bijzondere positie van de gedaagde, van juist deze gedaagde. Stond de man buiten of binnen de Nederlandse wet? Indien hij afging op wat hij daaromtrent wist, dan werd het een vonnis in het genre kruis of munt, en hij wilde een vonnis strijken gegrond op eigen overtuiging. De zaak was zo dringend dat hij het vonnis niet durfde uitstellen. De reputatie van de eiser als landverrader in een heel erge vorm was totaal onjuist gebleken - vandaar zijn ontvijanding -, maar werkte in de maatschappij nog na, en hij kon nergens in stad of buurt terecht.
De oplossing zou zijn geweest dat de rechter morgen de verre reis naar Den Haag ondernam en zijn licht opstak in de biblio- | |
| |
theek van het Vredespaleis. Dat kostte hem evenwel een hele dag, en al zijn ander werk liep in de war. Bovendien voelde hij zich meer en meer de grens van uitputting naderen. Hij hield zich op, en hij kwam wel over zijn depressie heen. Maar voor zulk een reis ontbrak hem de kracht, absoluut.
Het was half twaalf. De zoon stapte binnen om nog een sigaret bij de vader te roken. Ze spraken geen woord, elk hunner met de gedachte bij het eigen werk. Toch was er in dit samenzijn even iets van gelijkwaardige tevredenheid. De rechter had het moeilijke geval eensklaps uit zijn hoofd gezet, bedenkend dat de morgen wel raad zou schaffen. Hij was over deze lichtvaardige conclusie een ogenblik verwonderd, maar hij kon niet ontkennen dat hij zich opeens veel beter voelde. Beiden zochten algauw het bed op. De rechter ontkleedde zich stil bij een schamel lichtje in de spelonk, om zijn vrouw niet te storen. Vrij spoedig sliep hij in.
Hij droomde verward. Hij zat op zijn oude plaats, in het voorvertrek achter zijn bureau. De zoon dicteerde in de tussenkamer - hij wist niet wat en hij wist niet aan wie -, opende de deur, liep hier rond, opende de gangdeur, liep daar rond, en overal dicteerde hij, met dreunende stappen en een harde stem die aanzwol naarmate hij zich verwijderde en die door het hele trappehuis rolde en weerkaatste als een donder tussen bergen.
De rechter werd woedend. Hoewel hij zich nergens mee bezig hield, was dit kabaal dat zich door het ganse perceel voortplantte onduldbaar. Hij stond op, en ijlde naar de gangdeur om die te sluiten, maar de zoon drukte hem van de andere kant open. Hij greep de zoon in zijn kraag en greep mis. Zijn arm bezat kracht noch stuur. En als een mekaniek galmde de zoon woorden zonder slot of zin, steeds dezelfde.
Toen viel de vader op zijn knieën, kroop naar een divan en riep half huilend:
‘Nu zie je zelf, nu zie je zelf.’
Terwijl hij trachtte zich aan de zitting omhoog te trekken ontwaakte hij. De droom, die hij zich precies herinnerde, tot in de klanken door en de geuren van het huis, tot in zijn machteloos
| |
| |
omvatten van de divan, bezat toch niets akeligs. Hij voelde zelfs een rust en vredigheid zoals hij sinds de bezetting niet had gekend. Zijn vrouw sliep naast hem in het andere bed. Hij vernam haar diepe ademhaling. Hij was nog wat soezerig, dat wist hij, maar hij genoot. Hij lag heerlijk op zijn rug, met alle spieren ontspannen. Zijn hoofdkussen was een zaligheid. Zijn armen lagen aan weerszijden, maar ze lagen precies goed. Hij voelde zich als weggevloeid over het hele bed, vreemd en toch weldadig. Hij scheen de zijkanten en het voeteneind geheel te bedekken. Beter liggen kon hij niet, en hij zou er wel voor oppassen iets aan zijn houding te verschikken. Zijn lichaam, zijn hoofd vooral moest zwaar zijn. Het leek zelfs zwaarder en voller dan anders, en toch - zijn gewicht werd geheel opgevangen door het verrukkelijke bed. Langzaam gingen zijn ogen open. Het lichtje brandde. Hij hoefde zijn hoofd niet te draaien. Hij kon het uit de hoek van het oog heel goed zien. Had hij vergeten het uit te knippen? Nee, hij liet het 's nachts aan sinds hij zich minder wel voelde. Maar nu was dat voorbij. Laat het lichtje gerust nog maar vannacht branden. Hij was veel te lui om op te staan. Er moest in zijn slaap wat speeksel langs zijn wang gevloeid zijn tot op het kussen. Het deed nattig en een beetje koel aan. Maar ook dat hinderde niet. Toen sliep hij weer in.
Hij ontwaakte opnieuw. Dat kwam goed uit, het lampje brandde nog steeds. Voorlopig hoefde hij niet op te staan. Zijn rust leek nog volkomener, zijn bed nog volmaakter dan eerst. Wat was dat toch een Godsgeschenk zomaar te liggen en nergens aan te denken. Hij wist niet dat het in de tussentijd opnieuw nacht was geworden.
Aan de rand van de lichtkring stonden de vrouw, de zoon, en de dokter te fluisteren.
‘Nee mevrouw, niet naar het ziekenhuis, nu nog niet. Ik zei dat vanmorgen al. Geen vervoer. De geringste beweging kan noodlottig zijn.’
De rechter zag tussen kierende oogleden twee schimmen. Of waren het er drie?
| |
| |
Toen de dokter zich opnieuw naar het bed had gewend, greep hij de arm van de vrouw. De ogen waren nu wijd open, maar er was geen licht in, geen enkel.
|
|