| |
| |
| |
Kamp en Bornkamp
Gelukkig vond Kamp nog een zitplaats in de trein, geen klapstoel op de balkons, maar een gemakkelijke plaats binnenin. Het was slechts een klein geluk, zo een dat je dadelijk weer vergeet, want Kamp was een gezond, stevig mens, en dat hij in de tram naar het station had moeten staan, en dit straks stellig weer zou moeten in de bus op weg naar zijn bank in de andere stad, hinderde niet. Maar hij kon nu tenminste het ochtendblad lezen, en rustig.
Als gewoonlijk begon hij vóór het andere nieuws met de beurs en volgde daarbij nauwkeurig de koersen. Op de bank lag zijn taak in de afdeling effectenbeheer van particulieren, mooi, maar verantwoordelijk werk omdat elke portefeuille op zijn tijd moest worden vernieuwd, doorstroomd. Op zijn tijd. Wanneer? En in hoever? Dat was het mooie. Met het grote publiek had hij geen aanraking. Hij trok een goed salaris en een aardig tantième.
Het liefst zou hij wonen in de stad van zijn bank, maar de woningnood liet dat nog niet toe. Weliswaar raakte hij dan ook zijn vrienden min of meer kwijt, want zo gaat dat bij verhuizing. Het meest zou het hem spijten van Bornkamp. Ze hadden veel aan elkaar; ze waren beiden ongetrouwd. En Bornkamp zei eens dat alleen reeds hun namen hen onverbrekelijk samenbonden, meer nog dan de gemeenschappelijke schoolbanken.
Midden in zijn lectuur van de koersen dacht Kamp in deze woorden: een grappig gezichtje. Toen merkte hij dat onder het lezen de herinnering aan een ontmoeting in de tram bij hem levend was gebleven. En daar hij wat liefhebberde in psychologie dacht hij er overheen: dat komt waarschijnlijk uit mijn sublimi- | |
| |
nale omhoog. Een ontmoeting toch nauwelijks, een momentopname. Het was gebeurd in het hart van de stad. Hij stond op het middenbalkon en een aantal reizigers worstelde zich door het pakket staanders heen naar de uitgang. Toen zag hij daartussen een klein gezicht op zich toekomen. Het had iets wilds en vreemds, een kriskras van donkere lijnen, iets van een abstract portret, iets van donker water met lichte tinten, warrig, bijna slordig haar, speels en toch bovenal ernstig van uitdrukking. Het was maar een ogenblik. Het figuurtje leek hem ook nog vrij klein. En weg was het, in de drukte van het haltepunt, in het ongelijke kunstlicht van de zwartachtige vroege decemberochtend, de wagens haastig glijdend over kruisende banen, koplampen geel, achterlampen rood, hier en daar het neon bijtend gegrift boven het duistere dak van een bedrijfspand. Kamp poogde nog een glimp van dat meisje op te vangen. Een stroom fietsers, bromfietsers en auto's beschreef een wijde, flauw flikkerende kwartboog voor de stilstaande tram. Dan schoot het licht op groen. De tram nam de andere bocht. Nee, hij had niets gezien. En nadat in de trein, onder het doorlopen van de cijferkolommen de verschijning even in zijn gedachte was opgedoemd, vergat Kamp haar voor die verdere dag en de twee volgende.
Maar op de vierde had de ontmoeting opnieuw plaats, en ditmaal nam Kamp haar beter op, hoe snel dat ook in zijn werk moest gaan. Het meisje stapte uit aan dezelfde halte. Hij had haar nu vrij goed kunnen zien en zijn eerste gedachte was er een van verwondering over zijn slecht opmerkingsvermogen. Dat gezichtje was helemaal niet wild, eerder bezonken, toch wel met iets ongewoons. En hij dacht nu in deze woorden: een geestig gezichtje.
Het lag niet aan een geestige uitdrukking, maar aan een geestig arrangement. Dat kriskras van strepen bleek de lange, smalle, boven de neus gebroken lijn van donkere wenkbrauwen, levendig, buitengewoon zuiver getekend, en daaronder het oog van donker en licht dat, als water, geen licht geeft, maar licht afschampt. De neus spits, de kin spits, de mond wijd en tegelijk
| |
| |
uiterst dun gelipt, waardoor hij toch weer niet misstond. Toen was het weg. Intussen had hij nog kunnen ontdekken dat het haar van deze onbekende doodeenvoudig glad lag om een kleine ronde schedel; ook dat het een lang meisje was, slechts daarom niet opvallend van maat omdat de naoorlogse jeugd, hoezeer in lengte toegenomen vergeleken bij de vooroorlogse, door zijn algemeenheid op dit punt in zijn individuele lengte niet meer de aandacht trok.
Vanaf de tweede ontmoeting begon Kamp zich voor het meisje te interesseren. Hij kon niet zeggen dat hij verliefd werd. Wel was het belangstelling in een mate die tot verliefdheid zou kunnen leiden, dat voelde hij zelf heel goed. En als dat zo werd, waarom ook niet? Zijn leeftijd stond wel borg tegen dwaze impulsen.
Hij zag haar slechts nu en dan, en enkel in de ochtendtram, maar kon toch geleidelijk haar beeltenis verder completeren. Hij inventariseerde haar broksgewijs, doch minutieus. Het kon ook niet anders in die luttele seconden. Het kon ook niet anders te midden van al die in elkaar gestuwde wiegende wringende passagiers. Nu zijn haar benen aan de beurt, dacht hij, maar kreeg nog geen kans.
Hij schatte haar leeftijd op minstens tien jaar lager dan de zijne. Ze kon hoogstens vijfentwintig wezen. Hij vond haar in haar eenvoud goed gekleed, ook met die afwisseling welke de naoorlogse tijd in alle standen bij de vrouw vertoonde. Het sprak immers vanzelf dat het sterk verhoogde loonpeil bij vrouwen in de eerste plaats in de kleding tot uiting kwam. Dit meisje was evenwel niet opgemaakt, of zo subtiel dat hij het niet zag. Haar lange smalle mond, haar wangen, vluchtend naar een kleine spitsronde kin waren zelfs opmerkelijk bleek. Het jukbeen tekende zich af, maar de jonkheid gaf het toch nog zijn verrukkelijke ronding. Hij raakte meer en meer in deze verschijning gevangen, hield zich desondanks voor dat hij geen domme dingen moest doen, en deed ze inderdaad niet. Maar als hij goed nadacht, lag het eerder aan onvermogen dan aan onwil. Want enig contact was
| |
| |
tijdens het transport in de altijd stampvolle tram onmogelijk.
Ze zou wel winkel- of kantoorjuffrouw zijn, en moest in zijn buitenbuurt wonen, maar verder weg van het centrum, want bij het instappen trof hij haar reeds gezeten, ergens vooraan. Dan ging hij langs haar en wist het in de regel wel zo te schikken dat ze in zijn gezichtsveld bleef.
Nee, van verliefdheid was geen sprake. Zo gauw ontvlamde je niet tegenwoordig. Gecharmeerd als 't ware op 't eerste gezicht, daar was de jeugd van nu bovenuit gegroeid, dat was ouderwetse sentimentaliteit. Maar dit samenzijn in eenzelfde tramrijtuig, een paar maal per week, voor hoogstens tien minuten, nooit vlak bijeen, nooit op eenzelfde bank, hij kijkend op haar rug totdat ze uitstapte - het bleef amusant, juist om het vluchtige, het grillige, het grondeloze en het ondoorgrondelijke.
Hij sprak er met niemand over, want elk woord, aan zo'n futiliteit besteed, zou kinderachtig klinken. En dus verzweeg hij het ook voor zijn beste vriend, voor Bornkamp. Bornkamp, van Kamps leeftijd, een grote kerel met kortgeknipte volle baard tussen blond en bruin, had het vrije bedrijf gekozen. Hij dreef een kleine fabriek van weerkundige apparatuur. Hij had moeilijke tijden gekend, maar nu ging het hem goed, en hij sprak zelfs van een zomerhuisje aan de Loosdrechtse plassen, voor het weekeind in de milde seizoenen. Ze kwamen zoveel mogelijk eens per week een avond bijeen, soms op elkaars kamers, soms in een café met wat andere vrijgezellen.
Kamps samentreffen met het onbekende meisje hield na een paar maanden op. Een hele week zag hij haar niet. Daarop volgde een tweede week zonder haar. Ze was ziek, of had een andere betrekking, of, minder gecompliceerd, andere werkuren. En na enige lichte teleurstelling bande hij alle gedachten aan haar, ook en vooral aan dat laatste langs haar gaan toen hij meende, ja haast zeker wist van een reactie van haar kant, iets van uitkijken naar zijn binnenkomst, daarop een buigen van het hoofd en als 't ware een o zo licht samentrekken van de hele gestalte, en tenslotte het neutraal, aandoeningloos even voorbijglijden van zijn jas tegen
| |
| |
haar mouw in het gangpad. Want dat ze hem nu tussen de passagiers onderscheidde was een feit. Bij alle verfijning in het spel van de vrouw dat juist gericht is op het in stand houden van de twijfel bij de man, en dat ook haar spel was, had hij niettemin in dat oog, donker en helder en overboogd door de ideale wenkbrauw, de blik van het herkennen gelezen. Hij schreef haar nu toch in gedachten af, hij dacht na die tweede week in 't geheel niet meer aan haar, of meende het.
Toen werd hij een avond opgebeld door Bornkamp die met onverholen opgewondenheid zei:
‘Jong, ik heb groot nieuws, voor mij tenminste en ik wou het jou het eerst vertellen. Blijf je thuis?’
En opeens kreeg Kamp een vermoeden dat hem allerminst welkom was. Eerst later zou hij het zien als een voorbereiding, zou hij ontdekken dat de mens in de ogenblikken van vrijdom van afleiding ontvankelijk is voor allerlei berichtgeving die, langs nog onverklaarde wegen gegaan, hem weliswaar niet veel wijzer zal maken, maar toch aan hetgeen hij staat te beleven het element van verrassing kan ontnemen. Zo verging het Kamp die een vaag, volstrekt redeloos, en anderzijds onloochenbaar verband begon te leggen tussen het aanstaande bezoek en dat meisje. Later zou hij het classificeren in zijn psychologisch systeem, en niet plaatsen als een ervaring omhooggekomen uit het subliminale, maar als een uit het supraliminale neergedaald binnen het terrein, door twee bewustzijnsdrempels begrensd.
En toen Bornkamp hem vertelde dat hij zich de vorige avond verloofd had met een jonge dame, lid van dezelfde dansclub als hij - hij zei het joviaal en trouwhartig, want hij was zo'n puike kerel - toen had Kamp omtrent de jonge dame al vrijwel zekerheid. Hij vond het van zichzelf de reinste waanzin, maar hij voelde een beklemming. Hij kon zo gauw geen passend woord vinden, en dat was gelukkig ook niet dadelijk nodig. Bornkamp in zijn onstuimigheid, haalde een pasfoto uit zijn zak, stak hem Kamp toe, en streelde vervolgens zijn kin, bij gebrek aan iets anders.
‘Dat is ze, Eta Vreugel, modiste bij Storm, drieëntwintig. Ze
| |
| |
heet eigenlijk Mariëtte, maar thuis noemen ze haar Eta, en dat vinden we allebei ook mooier... Geen officiële verloving, niets voor ons, al die poespas. En gisteren werden we het eens, na de dansclub. Man, het ging van een leien dakje. Ik bracht haar thuis. Na drie woorden van mijn kant was het al beklonken. En we trouwen zo gauw mogelijk, in stilte... Hoe vind je haar? Is 't geen beeldje?’
‘Meer,’ zei Kamp, en het was zijn eerste woord.
‘Meer,’ herhaalde hij, wilde er nog iets aan toevoegen, maar vond enkel het slappe en banale:
‘Ze heeft iets bijzonders, iets buitengewoons.’
Inderdaad was het hetzelfde meisje, wat jonger misschien. Maar welk een absurde toevalligheid in een grote stad. Het leek hem onbestaanbaar, en toch was het gebeurd. Toen begon zijn rede zich te doen gelden, en verkleinde zich de grote stad tot de buurt waar hij, Kamp, woonde, waar Bornkamp woonde, waar Eta woonde, en waar het dansinstituut gevestigd was. Tenslotte verwonderde Kamp zich nog alleen over die ‘pang’ in zijn hart, op het ogenblik dat de foto hem werd overgereikt, maar hij hem nog niet had gezien. Het was geweest of hij de foto had vergroot en tot drie dimensies uitgebreid - of hij het meisje zelf had aangevat, in duisternis.
Er moest natuurlijk op korte termijn een voorstelling volgen, en Bornkamp wilde zijn verloofde bij de vriend brengen, maar deze wist de rollen om te draaien. Want denkend aan die ene ontwijfelbare, die laatste reactie in de tram vreesde hij... ja, hij wist niet precies wat. In elk geval zou Eta zich op de kamers van Bornkamp meer thuis kunnen voelen. Ze stond er desondanks nog slechter voor dan Kamp zelf, die nu in elk geval was ‘voorbereid’. Of sproot zijn hele bezorgdheid voort uit inbeelding, waaraan de mannelijke wens indruk te hebben gemaakt niet vreemd was? Hoe dat ook mocht wezen, zij kon onmogelijk vermoeden wie haar zou worden voorgesteld. Bomkamp had ook geen portret van hem, en anders zou hij het toch niet ver- | |
| |
toond hebben. Kamp was nu immers voor hem een relatie op het tweede plan.
In weerwil van dit alles verliep de kennismaking vlot, haast teleurstellend vlot voor Kamp. Eta gaf niet het minste blijk van herkennen en reikte een tenger handje zonder overtuigingskracht, zonder ook maar iets van een geheime code - een hand als aan een vreemde. Kamp speelde zijn rol boven eigen verwachting uitnemend. Maar Eta gaf hem met glans partij. Was dat nu het raffinement van een jonge vrouw, haar hang aan en propaganda voor het raadsel van haar eigen persoon? Of was ook zij ‘voorbereid’? Of was dan toch dat hele contact in de tram hersenspinsel geweest van zijn kant?
De tegenstrijdigheid van deze vragen leidde tot een meer kritische kijk. Haar haar was niet slordig, nee, maar toch ook niet mooi. Het lag aardig en eenvoudig om de schedel, zonder golving, maar de kleur was van het gangbare donkerblond. De stem viel hem tegen, te hard voor een zo tenger postuur, neus en kin vond hij per saldo tezeer toegespitst, al schaadde het ook niet de cirkel van de gelaatslijn - maar hoe wonderlijk deden die dunne lippen aan, niet rood of roze, maar allerflauwst lila. Natuur? Max Factor? Haar nagels waren niet gelakt. Ach God ja, zo was het. Enfin, een geheel dat wel trof door het bijzondere, maar waarop je toch gauw uitgekeken raakte, omdat het je tegen je zin tot blijven kijken leek te dwingen. Het moest op de duur irriteren. Normale gelaatstrekken hielden het per slot het langst uit.
Van Eta's familie wist Kamp niets. De telefoongids vermeldde geen Vreugel en Bornkamp sprak er niet over. Omdat hij erop stond kwam Kamp nog regelmatig eenmaal per week een avond, en dan speelden zij drieën meestal wat bridge, geen hunner erg briljant. Na het huwelijk zou dat vanzelf wel minder worden, en niettemin protesteerde Bornkamp bij voorbaat en met kracht tegen uitdoven van de vriendschap. Het jonge paar zou op de kamers van Bornkamp gaan wonen, maar daar het hem goed ging had hij nu zijn zomerhuisje aan de Loosdrechtse plassen voor
| |
| |
de weekeinden. Kamp zou er natuurlijk dikwijls komen logeren; van overdreven kiesheid moest Bornkamp niets hebben.
Eta was stil, ernstig, zelfs een weinig gedrukt. Daar had het tenminste alle schijn van. Had er zich een en ander in haar leven afgespeeld? Hij wist het niet, en Bornkamp vermoedelijk evenmin. Haar cultuur meende hij niet hoog te mogen aanslaan, een wel knap meisje, knap in de moderne zin, een modern meisje, een beetje vreemd en een beetje opvallend, en toch eigenlijk van geen betekenis - negatief, licht van inhoud.
Ondertussen voelde hij zich algauw hier vrijwel weer thuis, in weerwil van de gewijzigde omstandigheden. Hij vond deze avonden niet ongezellig en tegelijk was hij blij met het vooruitzicht van schaarser aanraking in het huwelijk, want daar ging het toch onherroepelijk heen. Ook trof hij haar nooit meer in de tram. Denkelijk toch nog van betrekking veranderd. De jeugd bezat geen geduld meer.
Hij werd tot zijn opluchting niet genodigd voor de trouwdag. Eta had haar vader als getuige. Bornkamp een halfbroer van wie Kamp nu voor het eerst vernam. Kamp verklaarde dat deze schikking vanzelf sprak, maar hij vroeg zich toch af: zat Eta daar achter? Enfin, het was op deze manier wel zo gemakkelijk. Ze hadden van elk feest afgezien, ze gingen een week in het zomerhuisje, en daarmee uit. Het was nu eind april. Kamp gaf alvast een royaal cadeau, in de geijkte stijl, maar hem was ook slechts om het geijkte gevraagd.
Jaloers was hij allerminst, dat zou onzin geweest zijn. Eta en Bornkamp pasten wat cultuur betreft uitnemend bij elkaar. Op het gebied van thermometers was hij een groot man. Bij de thermometer, dacht Kamp, geven stof en geest elkaar weinig toe. Dat gold voor Bornkamp. Hij hield van muziek, maar het was de overgeleverde, hij las wel, maar detectivestories en liefst vertaald. Hij was een prettige prater.
Daar Kamp het de volgende maanden op de bank erg druk had en avond aan avond naar huis ging met een tas vol paperassen kreeg
| |
| |
hij in de zomer slechts eenmaal gelegenheid met de vriend en diens vrouw samen te zijn. Hij nam daar zelfde leiding toe: hij gaf het paar een dineetje in de stad om, zoals hij glimlachend verklaarde, de oude vriendschap à... deux uit te luiden.
Maar kort daarop moest hij eraan geloven en het steeds uitgestelde weekeinde aan de plassen doorbrengen. Het was absoluut onvermijdelijk, want de brave Bornkamp wilde de vrienschapsband niet in het minst laten verslappen. Hij leek er zelfs met een zekere krampachtigheid aan vast te houden. Wanneer het zomerhuisje dicht ging, moesten de wekelijkse samenkomsten worden hervat, en dat zonder mankeren. Gaf zijn huwelijk hem een desillusie? Zo gauw al? Het kon. Het kon ook niet.
Het huisje lag aan een smalle rijweg die dwars door de plassen liep, op een van die vele korte landtongen die, uit de lucht gezien of gekarteerd, als flardjes vlees hier en daar nog vastzitten aan een slordig gereinigde ruggegraat.
Het was een lieflijk huisje, en de heldere, propere, stemmige inrichting stellig Eta's eigen werk. Het bracht Kamp hoogst ongewenst de manier van haar zich kleden in herinnering, de keren dat hij in de tram naar haar gekeken had, die kleding onopvallend, eenvoudig, goed van snit en kleur, de grijze mantel met de bruine bontkraag, niet te breed, vooral niet monumentaal, de andere mantel uit één stuk in een tint tussen dofbruin en bescheiden dofrood, waarvan ze de kraag opzette, zodat de kleine achterschedel vertederend opdook als een nog gesloten bloemhart uit twee sierlijk wijd wegpuntende kelkbladeren. Het lag zo vast in hem; hij had het kunnen tekenen, en hij schrok even van de visuele scherpte van zijn geheugen.
En ondertussen, het was hier stellig Holland op zijn verrukkelijkst, deze gezegende namiddag. In een bootje met een kleine buitenboordmotor voeren ze door kabbelend zilver naar de overkant, schijnbaar eindeloos ver, tot een lunchroom aan het water, waar Kamp het gastheerschap bij de thé complet opeiste. Na het middagmaal zaten ze tot lang nadat de zon was ondergegaan aan het eind van Bornkamps erf aan het meer. Het was een
| |
| |
romantisch plekje. Er stonden daar drie grote wilgen te zamen. Er ging geen wind. De muggen waren weinig hinderlijk. De zomerhuisjes lagen in een snoer van kleine lichtdotten rondom de koninklijke plas. Het geluid was overal gesluierd, en het water zoog af en toe kinderlijk gulzig aan de beschoeiing. Kamp kon Eta nauwelijks meer zien. Ze was al die uren weinig spraakzaam maar vriendelijk geweest, eigenlijk doodgewoon, zonder ook maar iets van het mysterie van de tram. Hij en Bornkamp hadden elkaar altijd bij de achternaam genoemd. Eta zei ook Kamp. Ze wist misschien niet meer. Ze had geen behoefte aan meer. Het stelde wel even teleur. Toen zette hij, flink in eigen ogen, het van zich af.
Het lampje, hoog aan de zoldering van zijn slaapkabinet, wierp door het enige raam een lichtbaan schuins omlaag op het achtererf en hij zag daarin zijn schaduwbeeld als borststuk afgetekend. Hij had geen lust naar bed te gaan en keek uit over het meer. Waar wijd water lag was het nog mooi in ons land, want het riep aan de vernielzucht van de mens een halt toe; het deed hem althans aarzelen. Hij benijdde Bornkamp om dit plekje, en hij hoopte het ook eenmaal zover te brengen als de vriend.
Er klonk ergens radiomuziek, niet storend. Het water gaf een zekere glans, de nachten waren bij deze zonnestand nog niet diep en zwart. De schim van de drie oude wilgen stond een eind verder, wolkig, pluizig, ja, hij meende hoger drie eenden in hun pijlvormige vlucht stil en rap te zien voorbijstrijken, en inderdaad snaterde even later hun onmetelijke roep door de avond.
Toen verzichtbaarde er iets daar onder de bomen en eer hij het vaststelde wist hij dat het Eta was, Eta en alleen. Ze kwam langzaam op het huisje toe, trad een moment - opzet of argeloosheid? - in de lichtbundel, hief een seconde haar hoofd naar zijn zwarte gedaante, en even later vernam hij het openen en sluiten van een deur.
Hij stond roerloos, maar het leek of hij inwendig trilde. Het was een gezicht geweest van bleke ellende, van ongecontroleerde, pure ellende. Want als een vrouw haar liefde niet meer in haar
| |
| |
trekken beheersen kan, treedt ze ook zo naakt naar voren dat het de man verschrikt. Het kan een flits wezen, en zo was het ook hier, maar het werkt lang bij hem na, hij is tot zijn bodem geschokt. Kamp was geschrokken, gruwelijk. Een vrouw heeft liefde zo broodnodig. Het huis bleef stil.
‘Goed geslapen, Kamp?’ vroeg Eta opgewekt, toen hij de volgende morgen aan het ontbijt verscheen.
Die middag vertrok hij op het vastgestelde uur. Bornkamp, van alles onwetend, bracht hem met zijn wagentje naar de naaste stad en de trein. Er was niets gebeurd, maar het ging zo niet langer. En Kamp, broedend onder de terugreis in de coupé, bedacht dat hij van Eta hield en niet van haar hield, dat hij op haar verliefd was en niet verliefd, maar dat hij verliefd was op haar ‘trambeeld’ van die winter, waarmee hij de film van zijn geheugen eindeloos lang had doen belichten tot het was geworden gelijk aan de foto van een stadsbeeld bij avond waarover de lichtlijnen slieren als som der bundeling van duizenden autolampen. Het duurde wel even, maar toen amuseerde hem toch deze vergelijking, en hij vroeg zich nu af hoe zoiets bij hem, nuchter zakelijk bankemployé, mogelijk was geweest. Toen stelde hij vast dat hij een handelaar was in beelden, in schimmen, in schijn, in wat iets voorstelt en niets is uit eigen waarde, maar afgeleid van waarde: effecten, papier, vertegenwoordiging. Deze slotsom vermaakte hem machtig. Hij wist dat alles natuurlijk allang opperbest, maar nog nimmer had hij het zo duidelijk doordacht.
Hij besloot te trouwen, op zijn beurt. Aan zijn vriend schreef hij:
‘Beste Bornkamp, jij en Eta moeten me heus voorlopig excuseren. Ik heb het ontzettend druk. Zo gauw mogelijk hoor je weer van me.’
Hij vond een gescheiden vrouw van ongeveer zijn leeftijd. Ze had niet de feilloze wenkbrauwen van Eta, noch ook haar mooie benen. Want hij bedacht opeens - en dat was alweer volslagen onvermijdelijk - hoe mooi die benen geweest waren, hoe feilloos
| |
| |
ook zij. Hij wist opeens precies hoe hij de schoonheid daarvan had ontdekt. Dat was geweest toen de morgens al wat lichter werden en hij haar gang tussen het verkeer even had kunnen volgen. De tram was te laat en ze repte zich over de weg, op een drafje van kleine passen, geremd door de nauwe rok. Want alleen de jonge vrouw op de grens van tenger en mager kan het volmaakte been vertonen, slank, nerveus, gevuld, bevallig toegeslepen naar de edel dragende enkel en het sluitende schoentje, hooggehakt, maar niet te zeer.
En nadat een onvoorstelbaar ontzettende donderslag hem had verdoofd - heel even maar, want het onweerde niet - moest hij bij zichzelf opnieuw een beetje lachen. Zijn aanstaande was minder àf, met haar gezellig figuur, haar opgewektheid, haar vriendelijk gezicht, een echt goed gezicht, en niets geheimzinnigs. Ze zouden op de duur best passen. En welk een vulgair avontuurtje was dat àndere geweest, een gevalletje van niets. Hij begreep ook niet meer precies zijn vroegere vriendschap. In elk geval: nooit meer hoogdravend doen.
Kamp maakte met het huwelijk nog meer haast dan Bornkamp indertijd met het zijne. Deels onnadenkend, deels met voordacht, en boven alles vluchtig, stuurde hij de voorhene vriend enkel de huwelijksaankondiging: ‘Aan de Heer en Mevrouw Bornkamp.’ Haar achternaam was hij vergeten. Prompt kreeg hij een briefje terug:
‘Amice, van je houding uit de laatste tijd begrijp ik weinig. Je beroep op drukte in zaken was natuurlijk kletspraat. Ik neem het je echter hoogst kwalijk dat ik eerst uit een officiële kaart van je aanstaand trouwen hoor. Het bewijst me dat de vroegere vriendschap tot nul is gereduceerd. Dat moet dan maar zo zijn. Toch wil ik de band niet als verbroken beschouwen zonder je eerst nog te hebben gelukgewenst, ook uit naam van Eta. Gegroet.’
Dat is voorbij, dacht Kamp met een gevoel van bevrijding, en dadelijk dacht hij er overheen: ‘Vriendschap tot nul gereduceerd’ tekent de fabrikant van thermometers. Lag er in die conclusie misschien iets kleinerends, iets cynisch? Na een ogenblik nadenken verwierp hij dat toch.
| |
| |
Voor minder gewenste ontmoetingen met het paar hoefde hij niet te vrezen. Hij had eindelijk de hand kunnen leggen op een flatje in zijn werkstad, dicht bij zijn bank. Dadelijk na de huwelijksreis zouden ze erin trekken. En als hij nog eens een zomerhuisje nam, dan bepaald niet aan de Loosdrechtse plassen. De meeste dingen schikten zich in dit leven nog wel ten beste.
|
|