| |
| |
| |
Laatste gesprek met Bram Fontein
In memoriam Mr H.S.
Toen, verscheidene jaren vóór de Eerste Wereldoorlog, Carels en Bram Fontein nog college-rechten liepen te Leiden, en dezelfde bank in de collegezaal leidde tot hun kennismaking en allengs tot duurzame vriendschap, konden ze allerminst vermoeden dat na en door de Tweede Wereldoorlog Bram Fontein zou worden tot een van de schitterendste figuren waarop de balie zich ooit zou kunnen beroemen.
Wel wist Carels, die voornemens was in de administratie te gaan, dat Bram Fontein het vrije beroep van advocaat zou kiezen, wel voorzag hij een mooie toekomst voor zijn joodse vriend wegens diens vlugge verstand, logisch oordeel, ijzeren geheugen en opmerkelijke welsprekendheid, maar dat hij eenmaal hoog zou uitblinken kwam bij geen van beiden op. Daar gaven eerst bezetting en bevrijding de gelegenheid toe. De uitzonderlijke mens mag van de aanvang af in de mens aanwezig zijn, het zijn soms eerst de uitzonderlijke omstandigheden die hem doen verrijzen. Tot die groep behoorde Bram Fontein.
En evenmin viel te verwachten dat het enorme succes waarmee een loopbaan als rechtsgeleerd raadsman werd afgesloten vergezeld zou gaan van, als 't ware gekocht worden met onherstelbaar persoonlijk verlies, het verlies van een vaderschap.
Hun studie ging tot en met het doctoraal examen ongeveer gelijk op. Maar in die jaren bezat de doctorandus nog geen volwaardig predikaat. De jonge jurist moest promoveren. Carels deed dat snel op stellingen en werd geplaatst bij het departement van justitie. Twee jaar later was Bram Fontein cum laude gepro- | |
| |
moveerd op een proefschrift en had zich als advocaat gevestigd. De toekomst van Carels was redelijk verzekerd, Bram Fontein moest de zijne nog maken.
Dat laatste duurde langer dan beiden hadden verwacht, te zeer vertrouwend op deze briljante afsluiting van de studie. Want een geleerd en bekroond vertoog mag indruk maken op de kring van ingewijden, mag een stijgbeugel zijn voor plaatsing bij de administratie, of bij de rechterlijke macht, of voor het bezetten van een leerstoel - de kring is klein. Daaruit vloeien de beginnende advocaat geen cliënten toe en de grote massa blijft van de geleerdheid onkundig. Toch was ook Bram niet verstoken van die zekere steun die de joden elkaar zo gaarne bieden, en waarmee vooral de advocaat gebaat is omdat handel en industrie vanzelf geschillen meebrengen en deze takken van bedrijf vanouds stroken met hun aanleg en voorkeur. Bram Fontein werd eerst geraadpleegd door een kleine joodse middenstand, maar van lieverlede kreeg hij cliënten van maatschappelijk meer betekenis en namen dienovereenkomstig de hem toevertrouwde belangen in gewichtigheid toe. De civiele praktijk had zijn voorliefde. Hij was geen koud, berekenend mens. Hij bezat integendeel een week gemoed. De zo eigenaardige sfeer van de strafzaal lag hem echter niet. Hij zag er de pleiter, althans in de niet-formele sector, meer als psycholoog dan als rechtsgeleerde.
Na een jaar of zes kon Bram Fontein aan trouwen denken. Van huis uit orthodox joods koos hij zich een joodse vrouw. Het bleef hem goed gaan en ook zijn huwelijk was gezegend. Het oudste kind, een jongen, bestemde hij van de wieg af tot medewerker, dan compagnon, dan opvolger in zijn praktijk. In deze tijd klom Carels geleidelijk op aan zijn departement. Hij was geen briljante figuur als zijn vriend, maar het departement eist zulke figuren ook niet, tenzij aan de top. De lageren representeren niet en laten hun eventueel representatief vermogen ongebruikt. Wel hebben ze een zekere stijl, die van de rijksambtenaar. Deze stijl was bij de aanvang van Carels' loopbaan minder gevarieerd en tevens nadrukkelijker dan later, maar zou voor het
| |
| |
scherpe oog en het gevoelige oor toch altijd een stijl blijven. Een belangrijk element van deze stijl waren gereserveerdheid en vermogen tot luisteren, - eigenschappen die in de ambtelijke sfeer schijnbaar spelenderwijs werden aangeleerd, maar die Carels reeds van nature bezat en die door een celibaat nog werden bevorderd. Juist daardoor paste hij zo uitnemend bij Bram als vriend. Want Bram was iemand die zich moest kunnen uiten, ook en vooral omtrent zijn praktijk. Hij behoorde tot die praktizijns wier beroepsaandacht niet alleen beperkt is tot het eigen beroep, maar die zich bepaald nog vernauwt tot aandacht voor het eigen aandeel in dat beroep. Van velen kon deze gewoonte hinderlijk zijn, van Bram was ze dat niet, en zeker niet voor Carels. Het contact met een dermate volbloed advocaat gaf integendeel kleur aan Carels' vrije uren. Hij kon als jurist de scherpzinnige conclusies van Bram volgen en bewonderen, en lachen om de humor waaraan zijn vriend zich rijk toonde. Brokstukken van pleidooien, reeds gehouden of nog te houden, sprak Bram voor de vuist weg tegen zijn hoorder uit, ijsberend door zijn studeerkamer, maar zelfs tegenover deze vriend nooit namen noemend.
De bezoeken waren na het huwelijk eenzijdig geworden. Carels had het contact van toen af wat willen beperken, maar daarvan was geen sprake geweest. Bram had nu weliswaar een vrouw, werd vader, moest ook voor zijn gezin leven, maar Carels moest de drie kinderen zien opgroeien.
Waarschijnlijk, zo dacht Carels, is Bram er zich niet helemaal van bewust, maar zijn vriendschap voor mij steunt toch in de eerste plaats op mijn stijl van ambtenaar. Ik ben geen exceptie, maar ik ben gereserveerd en ik kan luisteren. Af en toe geef ik eens een wenk waarmee hij misschien zijn voordeel kan doen, maar dat blijft bijzaak. Ik ben zijn publiek. De bak van zijn schouwburg mag ook bij de generale repetitie niet helemaal leeg zijn. Daar moet één man zitten - ik.
Dit vast te stellen deed niet de minste afbreuk aan zijn genegenheid. De vriend bleef altijd de moeite van aanhoren waard, en
| |
| |
zo regelmatig mogelijk bracht hij een hele avond bij hem door. Ook merkte hij tot zijn genoegen dat de praktijk, die Bram thans aan zijn woonhuis hield, groeide. Na de thee liet mevrouw Fontein de mannen alleen, en soms tot na middernacht bleven ze samen.
Bram was door zijn voorspoed niet bedorven. Wel wist hij wat hij waard was, en zo liet hij zich eens, achter in dejaren dertig, tegen Carels de woorden ontvallen:
‘Je weet dat er in lang niet alle procedures gepleit hoeft te worden, maar die ik gepleit heb, daar heb ik er tot dusver geen van verloren.’
Het was voor zijn bescheidenheid tekenend dat hij aan het begrip winnen in negatieve zin vorm gaf.
Toen kwamen oorlog en bezetting, de regering vertrok naar Londen, en Carels, van lieverlede opgeklommen tot een hoge functie, kon niet worden gemist in het rijksraderwerk en ging mee. Hij moest vliegensvlug afscheid nemen van de vriend en diens gezin en hield zich opgewekt. Hij was echter verre van gerust over hun aller lot. Bram bleef intussen blijmoedig. Ze zagen elkaar stellig terug, en wie weet hoe gauw reeds. Dit laatste zou blijk geven van een veel te optimistische kijk op de toekomst, maar inderdaad ontmoetten ze elkander na ruim vijf jaren weer. Carels stuurde vanuit Londen eenmaal een bericht, dat Bram via Antwerpen en een vertrouwd tussenpersoon in ons land nog bereikte, maar het antwoord daarop kwam niet bij Carels binnen. Hij schreef toen ook zelf niet meer: dat zou voor zijn vriend te gevaarlijk zijn geworden.
Bram moest eerst de Davidster dragen, en hij deed dat niet zonder waardigheid en met de hem eigen humoristische opmerkingen tegen zijn vrienden. Daarna doken hij en zijn gezin verspreid onder. Hij was een voorzichtig man. Als de avondschemering over de verduisterde stad was gevallen kwam hij wel eens bij vrienden in de buurt naar de Engelse radio luisteren, de enige uitbraak die hij zich uit zijn gevangenschap veroorloofde. Maar zijn zoon, de aanstaande medewerker op zijn nu gesloten kan- | |
| |
toor, zijn zoon, bestemd tot zijn compagnon en opvolger, miste de voorzorg van vader, moeder en zusters. Hij werd op het laatst nog gegrepen, weggevoerd en hij onderging het lot van honderdduizend Nederlandse joden.
Na de bevrijding kon Carels in Londen nog niet aanstonds worden gemist. Hij deed echter dadelijk navraag naar Brams lot, en vernam dat hij in leven was. Van de zoon wist hij niets.
Toen hij terugkeerde en opnieuw zijn plaats aan het departement kon innemen, was de gang van zijn eerste vrije uren naar zijn vriend, die zijn oude kantoor en woonhuis weer had betrokken. Mevrouw Fontein deed open en kon hem nog even inlichten eer ze hem bij Bram toeliet. Hij vond zijn vriend terug als een bijna verschrompeld, bijna oud mannetje, bijna uitgeblust. En hij herinnerde zich de woorden die Bram zo vaak en met verholen trots tot hem gesproken had:
‘Mijn zoon is niet alleen mijn zoon. Hij is mijn beste vriend.’
Carels begreep onmiddellijk dat de tijd nog niet gekomen was voor volledig herstel van de oude banden, hoezeer hij daarnaar ook verlangde. Maar langzamerhand haalde Bram hem toch weer naar zich toe. Want hij had behoefte aan zijn vertrouwde debouché, en meer nog dan voorheen. Hij wilde zijn verdriet en zijn verlies verdrinken in zijn werk, en hij slaagde. De omstandigheden waren hem buitengewoon gunstig, maar hij was ook een buitengewoon gunstige figuur voor de omstandigheden.
Hij werd de centrale figuur voor al degenen die aanspraak hadden op herstel in hun individuele rechten, door de bezetter geschonden op bevel van de bloedige hansworst Hitler, een herstel dat in de eerste plaats de Nederlandse joden, van al hun bezittingen beroofd, aanging, maar dat zich toch niet enkel tot hen beperkte en dat dan ook niet enkel voor hen door Bram werd gevorderd. Hij kwam op voor de belangen van honderden, van duizenden, en hij moest vechten tegen de weerstand van tallozen die met de rechtsschending door de bezettende organen hun voordeel hadden gedaan. Want het is een menselijke eigenschap zich op het standpunt te stellen dat niet beter kan worden aan- | |
| |
geduid dan met de vulgaire term: hebben is hebben.
Deze strijd, die jaren duurde, was van de aanvang af de grootste rechtsstrijd nog ooit hier gestreden. Er waren daarbij tientallen miljoenen in het spel. En Brams bijstand zou tevens een pro deo bijstand wezen. Want Bram weigerde de geringste remuneratie in welke vorm ook. Het resultaat werd een zege over de gehele linie.
De avondgesprekken tussen de twee vrienden betroffen nu enkel deze strijd. Afgescheiden van zijn persoonlijke belangeloosheid was Bram de man voor de top al lang voordat de grote openbare krachtmetingen begonnen, door zijn kennis, eloquentie, en moed. Zo zag Carels hem. Hij zag hem ook opbloeien, geestelijk en lichamelijk. Zijn gestalte maakte weer die indruk van onverzettelijkheid, zijn betoog had nog gewonnen aan overtuigingskracht, zijn altijd volumineuze stem aan onweerstaanbaarheid. Carels kon de eigenlijke pleidooien niet bijwonen, maar van de overwinning was hij zeker. En hij had ditmaal geen enkele wenk te plaatsen. Het betoog sloot als een bus.
Maar de fysieke opbloei was schijn, en Carels zag maar al te goed in dat het van huis uit sterke hart, onheelbaar geknauwd door verlies in het gezin, alleen nog arbeidde door opzwepende middelen. Hij vreesde een einde in nabije toekomst. Het voltrok zich ook spoedig. Na de triomf kromp de levensvlam zichtbaar...
En toen...
had tussen de beiden...
dat gesprek plaats waarvan Carels wekenlang onder de indruk zou blijven, dat hij zijn leven lang niet zou vergeten.
Carels leek over watten te lopen door een uitgestorven straat. De deur gaapte wijd. Een houten spiltrap ging in een spiraal omhoog. Hij had die trap nooit gezien, maar hij was niet verwonderd. Hij liep er omheen in een volkomen stilte; hij wist de weg naar de serre, grenzend aan de kleine tuin. Bram zat in een leunstoel, rechtop. Hij had in de tuin gekeken, en wendde nu het hoofd naar de bezoeker. Hij stond niet overeind, hij gaf een hand en wees een stoel aan tegenover de zijne. De lucht was zwaar
| |
| |
bewolkt, en het schemerde al diep in de serre, maar ze konden elkaar nog goed zien. En Carels was tevreden met het uiterlijk van zijn vriend. Hij leek zich weer wat hersteld te hebben. Daar zat hij, een korte, maar brede gedaante van indrukwekkend joods type, met de stevige, goedgevormde neus, en de luister van het weer levendige, donkere oog.
En Carels was toch niet tevreden. Want plotseling kwam het hem in de gedachten dat dit de bedrieglijke aanblik kon wezen van degeen wiens uren waren afgeteld. Toen vroeg hij. Het was zijn eerste woord. Hij vroeg:
‘Kan je vrouw je ook zien?’
Van het zonderlinge in deze vraag had hij geen enkel besef, en Bram Fontein blijkbaar evenmin. Want hij keek eerst in de tuin, dan naar zijn vriend, en antwoordde langzaam:
‘Ja, ja zeker, ze ziet me.’
Toen kwam er over Carels een eindeloze treurigheid...
En aldus ontwaakte hij, met deze laatste woorden, niet tussen levenden gewisseld, in zijn herinnering. Hij wist weer dat zijn vriend gestorven was, een maand geleden. Hijzelf had meegeholpen de baar naar het graf te dragen, daar buiten de stad op het joodse kerkhof - de baar met de kist, uit simpele ongeschaafde planken getimmerd.
|
|