| |
| |
| |
‘Uw wagen staat voor’
Een jonge man zat tot diep in de winternacht te schrijven aan zijn bureau in een kamer grenzend aan een kleine stadsachtertuin. Tuin en kamer lagen ongeveer gelijk met het oude afgegraven maaiveld, maar de straat was verhoogd tot een dam, zodat hij een souterrain bewoonde, waar men vanaf de straat met een smalle hardstenen trap naar afdaalde, terwijl daarnaast een andere, even smalle trap opklom en mondde in een buitenportaal, met twee deuren, voor twee hogere woonlagen. Dit geheel van toegang lag in een portiek, en de aanblik was nogal neerdrukkend. De bouwwijze vertoonde zich de hele straat door, aan weerskanten. Kleine lichtjes brandden 's nachts aan de zolderingen boven de buitenportalen, en men wist niet wat of er, zij het vaag, meer spookachtig aandeed: de heel zwakke gloor uit die dubbele grottenreeks bij donkere nacht, of hun holle gapingen pikzwart en de gloor opgeslorpt door felle maanglans, gelijk thans.
De jonge man had die avond moeilijkheden gehad met zijn meisje en schreef haar een grote brief om uit te leggen wat hij zag als misverstand. Hij verknoeide enige ontwerpen, maar te twee uur 's nachts was de brief af en naar zijn zin. Zijn nachtrust kon hij wel inhalen, want hij studeerde in hoofdzaak thuis, en hij wilde de brief nu dadelijk posten. Dan ging hij mee met de eerste lichting en ontving het meisje hem nog de eigen dag. Hij twijfelde er overigens aan of hij gauw zou inslapen. Hij was klaar wakker, overmatig wakker, en zijn voorhoofd en wangen gloeiden. De kamer bevatte aan schijnsel slechts dat van zijn afgeschermde bureaulamp, de overgordijnen waren niet voorgeschoven. Hij
| |
| |
keek een minuut met halve aandacht naar het tuintje in zijn doodstil bevroren zilver, stond op, trok zijn overjas in de gang aan en ontsloot en sloot voorzichtig de voordeur. Hij wilde zijn ouders in de tussenkamer niet wekken, en deed daarom met zijn huissleutel aan de buitenkant van het sleutelgat het slot langzaam terugvallen. Toen wipte hij het stenen trapje op en repte zich naar de brievenbus, vijf minuten verder.
Hij ontmoette niemand, maar bij zijn terugkomst in de straat hield hij even halt. De volle maan scheen er nu loodrecht in. De vier lantarens op grote onderlinge afstand waren vier geelachtige punten zonder betekenis, de portieken een dubbele reeks zwarte holen. Kamerlicht was aan geen enkel venster zichtbaar.
Er lag op zichzelf niets benauwends in dit totaalbeeld van winterse ingekeerdheid tussen twee en drie uur, dat het stilste uur is van de stadsnacht. De huizen hadden dat echte voorkomen van slapend te staan, zoals paarden 's nachts staan in de stal. Zelfs de lucht roerde zich niet, zelfs niet het flauwste geluid werd aangedragen, zelfs de maan scheen geklonken op zijn plek. Het vroor nog steeds, maar minder dan de vorige dagen.
En toch voelde de jonge minnaar in de aanblik iets ongewoons. Het kon niet liggen aan innerlijke spanning. Die had hij ontladen in de brief, en de brief was goed - dat wist hij stellig. Laat elk hunner bij zijn eigen standpunt blijven, het hinderde niet, het kwam in orde, vast en zeker. Maar een andere spanning was onmiskenbaar, een spanning die van buiten kwam, van de straat. De huizen sliepen niet; ze stonden in afwachting. Ook hijzelf stond zo. Zijn zwarte schaduw stond achter hem, precies parallel aan de straatwanden en ook in afwachting. Hij keek niet om. Hij wist het.
Op het volgende ogenblik ging er een man snel aan hem voorbij, onhoorbaar op vilten zolen, met grote stappen, enigszins gebogen, gekleed in een heel lange regenjas. Die man was achter hem opgekomen en deed hem even schrikken, maar toch weinig. Het voornaamste gevolg was dat de verschijning hem in beweging zette. Zijn oog liet, terwijl hij verder ging, de donkere
| |
| |
vlek niet los, en hij zag hem verdwijnen in een portiek zowat recht tegenover zijn eigen huis. Hij stond nu voor zijn deur en daalde op zijn tenen het trapje af. Achter de deurruit was een zweem van licht zichtbaar. Zou hij zijn ouders toch hebben gewekt? Nee, dat kon niet. Toen herinnerde hij zich dat hij de gangdeur van zijn kamer, waar de bureaulamp nog brandde, had opengelaten.
Onder de invloed van een onduidelijke impuls keerde hij zich weer af van zijn gesloten deur. Door het portiekgat omhoog kijkend had hij enige gevels van de overkant, die reeds met iets van maanglans belegd werden, tot de nok in zijn gezichtsveld. Maar één hoog gelegen venster uit de groep was ontwaakt. Daar moest achter het dunne gesloten kamergordijn een lamp branden. Dadelijk daarop bewoog zich achter het doek de Chinese schim van een man. Hij zag hem haastig een jas uittrekken en door het vertrek gooien. Het lange wapperende flard wees op een regenjas. Het moest de man zijn die hem geruisloos achterop was gelopen. De schim werd nu scherper en kleiner. Hij verrichtte iets onbepaalbaars in een hoek, vlak bij het raam. Toen zwol de gedaante weer en werd vaag. Ze leek iets in de hand te hebben en om te draaien, mogelijk een ander kledingstuk.
De jonge minnaar wendde zich opnieuw naar zijn huisdeur. Het had geen zin nog langer te spieden. Een man kleedde zich daar uit, met een haast die bewees dat hij hard naar zijn bed verlangde, en met de onachtzaamheid van de vrijgezel tegenover buren. Het was bovendien het diepst van de nacht. Hij kende die man niet, en trouwens geen van zijn overburen. Misschien droeg die onbekende sportschoenen, misschien was hij bang voor gladheid. Het ging hem allemaal niet aan, zijn onhoorbare tred en zijn ontkleding; het liet hem onverschillig.
Weer keek hij naar zijn eigen zacht doorschenen deurruit van matglas, beschermd door een rooster van gietijzer en uniform aan alle deurruiten in deze straat. Toen was daar de impuls opnieuw. Ja, hij moest zich wel in een wereld van onhoorbaarheid bevinden, want, snel omgekeerd, zag hij voor het huis met het
| |
| |
verlichte venster thans een auto staan, van binnen stralend, en toch reeds geheel leeg. Dit nieuwe plotselinge verschijnsel boeide hem zo dat hij op de tenen de treden omhoog ging en aan de portiekingang halt hield, in de schaduw.
Inderdaad, de auto was al leeg. Hij kon er ietwat schuins van voren inkijken. Een vierdeurs wagen, naar zijn afmetingen en vorm te oordelen Amerikaans. Een prachtige gesloten wagen voor vier personen, met donker grijsblauwe binnenbekleding, de eenvoudige weelde der zetels, de brede strakke ruggen onder voorname helling, het stuur als een smalle wijde ring van ivoor. Het trof hem dat, hoewel alle portieren gesloten waren, het binnenlicht brandde. Maar het trof hem meer dat de bestuurder zijn portier geluidloos had kunnen openen en sluiten. Het moest wel een wagen zijn die de onhoorbaarheid tot in de perfectie had opgevoerd. Vooraan brandden de twee stadslichten even onbetekenend als de straatlantarens in de maanglans, maar van het interieur ging een zo vorstelijk schijnsel uit dat het op zijn beurt de lichtkracht van de maan verzwakte, en dat het daar was als een gele diamant, door de afglans van omhoog op het blinkend koetswerk gekast in dun platina. De motor stond stil.
Toen werd de aandacht van de jonge minnaar voor de tweede maal getrokken naar het raam op de bovenste verdieping, want daar bleek het schimmenspel nog niet geëindigd. Maar de silhouet, nu eens vaag, dan weer scherp, leek ditmaal in omgekeerde volgorde te arbeiden, overigens met dezelfde haast: een colbert werd aangetrokken, de regenjas van onderop omhooggeschoven, de slappe deukhoed diep over het voorhoofd gedrukt. Tegelijk drong er een zacht geluid tot hem door en drong het tevens tot hem door dat dit geluid zich reeds enige tijd moest hebben doen gelden. De ruit aan de andere kant van de chauffeursplaats was, zoals hij nu zag, tot een kier ter vingerbreedte omlaaggedraaid, en daaruit klonk een uiterst bescheiden radiomuziek naar hem over, door de straatwand weerkaatst. Maar het was geen muziek, het waren de woorden ‘uw wagen staat voor, uw wagen staat voor’ - zacht en zangerig uitgesproken, eentonig
| |
| |
melodieus en tegelijk volkomen duidelijk in deze steedse grafstilte. Het leek haast voor hem bestemd. Hij had moeite niet uit zijn schuilhoek te stappen.
Daarna volgden vier andere geluiden elkaar op, het openen en sluiten van een deur in de portiek aan de overkant, het openen en sluiten van een achterportier van de auto. De man die deze geluiden maakte bewoog zichzelf daartussen onhoorbaar. Het was de man van het schaduwspel, de man met de stille zolen die hem eerder bij het inhalen vluchtig hadden doen schrikken. En de jonge minnaar herkende hem zonder de geringste aarzeling als dezelfde van daarnet die toch een onbekende was, omdat hij nooit op zijn overburen acht had geslagen. Maar daar zat de man in zijn regenjas, met zijn slappe deukhoed, zijn opgetrokken schouders, en alleen zijn kin moest nu diep op zijn borst rusten, en van zijn gelaat was er niets zichtbaar. Hij leek vermagerd, ineengeschrompeld, en zo zat hij op de achterbank schuins achter de chauffeursplaats. De wagen reed bijna geruisloos op de eerste versnelling weg, de straat af, de richting uit van de buitenwijken.
Maar de man zat schuins achter waar een chauffeur had behoren te zitten. De jonge minnaar dacht even dat hij droomde. Toen was hij verbijsterd.
Hij wist niet waarom, maar hij liep zo hard als hij kon de auto achterna. Daar ging dat stralende interieur. Het gleed van hem af, het werd kleiner. Bij een verre hoek zwollen eensklaps de beide achterlichten tot ontzaglijke robijnen van alarm. Toen zag hij de auto de hoek omglijden en hij meende dat tegelijk het interieurlicht werd gedoofd.
Er joegen nu wolken langs de maan. Het weer ging omslaan, het leek al wat minder koud, en het aspect van de straat werd onrustig bevolkt door de elkaar nazittende schijnsels en donkerheden, al bleef het nog bladstil. Hij hoorde dat iemand hem met gelijke haast tegemoet kwam, iemand die in het wisselend maanlicht hem eerder moest hebben gezien dan hij deze andere. De nachtwaker, die dienst had aan het eind van de straat waar op open grond goederen onder dekzeilen lagen, stond voor hem.
| |
| |
‘Zag u dat ook? Zag u dat ook, die wagen met enkel een man achterin en niemand aan het stuur?’ klonk zijn gehijg. ‘Ik ben me doodgeschrokken. Of zou het... zou ik het me...’
‘Nee,’ antwoordde de jonge minnaar die nu zelf zekerheid verkreeg, ‘het is geen verbeelding geweest. Ik heb het ook gezien.’
‘Zo, dan weet ik tenminste dat ik niet gek ben,’ zei de man. ‘God, God, wat is dat verschrikkelijk. Bij zoiets staat je verstand stil.’
Maar hij herstelde zich reeds.
‘Ik mag mijn terrein niet in de steek laten,’ zei hij en holde terug, nog over zijn schouder roepend:
‘Ik ga de politie waarschuwen.’
Even later klonk er in de verte een fluit.
De jonge man voelde zich na alle opwinding eensklaps doodmoe, legde zich te bed, maar kon niet slapen. Voortdurend ging het door zijn hoofd: Had hij het zich niet verbeeld? was hij ook al niet in de eerste nachturen door die brief opgewonden geweest? maar dan die wachtsman? kon die wachtsman het zich verbeeld hebben? was dat bestaanbaar, een dubbele zinsbegoocheling?
En eindelijk zette zich in hem die enkele stem uit de auto vast, hardnekkig, en klonken alleen nog de zachte woorden: ‘uw wagen staat voor, uw wagen staat voor’. Ze waren niet voor hem bestemd geweest, dat wist hij nu wel. Maar gesteld dat hij had toegegeven aan de drang? Wat dan? Zijn hoofd was als vuur.
Hij sliep toch nog even, maar de volgende ochtend durfde hij niets aan zijn ouders vertellen. Hij wist niet waarom, maar hij durfde niet. Het leek nu ook zinsbedrog. En toch waagde hij het zelfs niet de radio in de voorkamer aan te zetten. Daar werd zelden gebruik van gemaakt en nooit voor berichten. Zijn inbreuk op de huiselijke gewoonten kon argwaan wekken. Maar hij werd vooral weerhouden door de vrees iets te zullen horen, en misschien nog meer door de vrees niets te zullen horen.
In de late namiddag nam hij de bus naar het centrum om
| |
| |
daarvandaan naar zijn meisje te lopen. Ida zou om kwart over vijf van haar kantoor thuis zijn, en als hij een kwartier later aanbelde had ze zijn brief gelezen, goed gelezen ook. Maar het was hem bovendien heimelijk te doen om de lichtkrant. Hij voelde zich nu sterk genoeg tegenover de werkelijkheid, hoe deze ook zou uitvallen. Hij stond voor het dagbladgebouw. Na de carrousel van enkele andere, zich haastig wegwissende nieuwstijdingen, las hij daar in de hoogte tegen een dode hemel, las hij, de grote trillende woorden voor zichzelf voltooiend zodra de helft was verschenen: ‘Een garagehouder hier ter stede werd hedenmorgen vroeg in zijn garage dood aangetroffen. Een wagen wordt vermist. Er is waarschijnlijk misdaad in het spel. De politie schijnt de dader reeds op het spoor. Zie onze laatste editie.’ Hij kocht een krant en las gejaagd de hoofdzaken: de euveldaad had plaatsgehad in een ander stadsdeel. Slachtoffer was een carrosseriebouwer die laat in zijn garage had gewerkt. Het motief van de manslag was nog niet opgehelderd. Vermist werd alleen een vrijwel nieuwe, geheel donker grijsblauwe, kostbare Chrysler, eigendom van het slachtoffer zelf. - De rest was voor hem niet interessant.
Hij ging naar zijn meisje, in twijfel omtrent verzwijgen of vertellen. Maar er viel teveel van andere aard te bespreken, en dus zweeg hij. Ook voelde hij zich kalmer.
De volgende morgen vernam hij uit het ochtendblad dat zekere conclusies omtrent de aanleiding tot de daad en omtrent de dader juist waren gebleken. De politie had in een heel ander stadsdeel in de ...straat nr... (dat was het huis ongeveer tegenover het zijne) op een bovenkamer aan de voorkant bloedsporen gevonden aan een waskom bij een raamhoek. Een wachtsman had ook in die buurt een auto, gelijkend op de geroofde, gezien en de richting aangewezen die het voertuig gegaan was. De persoon die daarin zat moest de dader zijn. Tot heden was echter geen van beiden gevonden, wagen of delinquent. Mogelijk was de wagen het kanaal verderop ingereden, maar het kanaal was lang en diep, aan beide kanten berijdbaar, vol gebroken ijs, de grond hardbevroren, terwijl in de nanacht nog sneeuw was gevallen, en dit
| |
| |
alles belemmerde ernstig het onderzoek. Het werd met kracht voortgezet. De rest was voor deze lezer weer niet interessant. Over het ontbreken van een bestuurder zweeg het blad wijselijk.
De dagbladpers leeft alleen van vers voedsel. Hier was het nauwelijks te vinden. Op de volgende dagen nog een of tweemaal een kort bericht, en een paar regels meer bij de begrafenis van het slachtoffer. Daarna viel het grote zwijgen in.
De jonge man zweeg eveneens. Niemand kon hem als ooggetuige aanwijzen. De enige die van zijn aanwezigheid wist was de onbekende wachtsman, maar die werd blijkbaar nauwelijks geloofd, en zeker op het kardinale punt voor onwijs gehouden. Zelfs zijn meisje kwam het niet te weten, hij wist niet precies waarom, maar het was wel het veiligst, zo.
|
|