| |
| |
| |
De zigeuners
Clara Palmers was op middelbare leeftijd toen ze zich in zekere zomer ongewoon vermoeid voelde en besloot met het kind, laat gekomen en haar enige, zich voor een poos terug te trekken ergens in de naaldbossen. Haar man bleef in de stad achter.
Ze had onderdak besproken bij een bejaard echtpaar vlak aan de Duitse grens. Het pension was haar aanbevolen door haar zuster, en zijn ligging beviel haar buitengewoon. Het was een oud tolhuisje, aan een viersprong van smalle, rechte, met dennenaalden bestrooide wegen, en zover haar oog reikte zag ze enkel ijl bos, met nauwelijks een beetje ondergroei. De doodse stilte alom, waarin ook de menselijke tred geen geluid gaf, maakte voor haar de vroegere bestemming van het huis tot een raadsel. De paden waren te smal om ooit als Hessen weg te hebben kunnen dienen. Maar het raadsel deed haar prettig aan en ze wilde naar de oplossing niet vragen. De drie tolbomen waren nog aanwezig en zelfs behoorlijk onderhouden. Ze stonden altijd open. Er ging zelden iemand voorbij. De oude man was tolgaarder geweest, en werkte nu op een landgoed, een eind verder gelegen.
Meestal lag Clara voor het huis in een ligstoel en liet de vijfjarige Winnie maar ronddwalen. Het was een stevig gebouwd, bloeiend kind, dat in uiterlijk niets op de ouders leek, en het geheel afwijkend type bezat van Clara's zuster - met de lange, zwarte krullen, de ogen van zwart diamant, de blos en de bloedrijke mond. Het bezat ook de dynamiek, de nieuwsgierigheid, de bevalligheid in het dansen en de zin voor muziek en avontuur van die zuster. Maar Clara achtte Winnie hier volko- | |
| |
men veilig. Ze kon haar altijd wel ergens tussen de stammen ontdekken; ze mocht ook niet buiten het gezichtsveld gaan.
Op een hete namiddag sliep Clara langer dan gewoonlijk en miste bij het wakker worden het kind. Ze liep rond in de omtrek, klapte in de handen, riep, blies op het fluitje dat Winnie kende en waarop ze meestal gehoorzaam kwam terughuppelen en in elk geval haar hoge stemmetje deed horen, maar alleen een kleine onbekende hond sprong kwispelstaartend op haar toe. Plotseling en eigenlijk onverklaarbaar dodelijk ongerust waarschuwde ze de oude vrouw die naar het landgoed fietste om haar man en het verdere personeel de tijding te brengen dat het kind verdwenen was, terwijl Clara zelf op haar fiets mijlen ver in alle richtingen rondreed. De rijksveldwacht kwam in actie en de marechaussee, de hele streek werd afgezocht, en speciaal de grens bewaakt. Niets hielp, geen navraag, geen speuren met honden, niets. Oorzaak van dit grootscheepse onderzoek was het vermoeden van kinderroof. Er waren zigeuners gesignaleerd aan de grens, eerst uit Duitsland naar hier verjaagd, toen van hier naar Duitsland terug, - een hele troep mannen, vrouwen en kinderen, die nu naar het zuiden trok. Het kind moest zijn verdonkeremaand door achterblijvers. Toenmaals kaatsten de noordelijke landen deze vreemdelingen naar elkaar toe over het onzichtbare net van de grens, als waren het ballen welke geen ogenblik rusten mochten. Enkele staten integreerden hen min of meer, andere duldden hen althans in reservaten, maar de zwerflust van het in veel opzichten raadselachtig volk kon hen te ver voeren, op de terreinen waar de toegang hun verboden was, uit vrees voor en haat tegen het vreemde, het ongeordende, de dieverij en bovenal de kinderroof. Juist dat laatste was even verschrikkelijk als onbegrijpelijk.
Wat bewoog de zigeuners zo hoog noordelijk en ver westelijk te verschijnen? En hoe kwam hun infiltratie tot stand? En het meest onverklaarbaar was wel hun ongemerkt doordruppelen tussen de grenswachten met wagens, paarden en enig vee, vaak bij hele troepen van vijftig en meer, en dat alles ondanks het vacarm dat er van hen uitging. Het noordwesten droeg evenwel
| |
| |
in zekere zin een pantser: zijn dichtbevolktheid; veel verder dan de grens kwamen ze zelden, het heen- en terugjagen herbegon telkens opnieuw. Dan heerste er grote onrust weerszijds de landscheidingen. Totdat de troep ergens naar elders was afgetrokken. Men was van het volkje voorlopig verlost.
Maar nu, in het geval van Winnie Palmers, bleek de kinderroof, door humanitaire zielen verkondigd als een verschijnsel waarvan het gevaar altijd sterk was overdreven en dat voor het heden onder de legenden thuis hoorde, toch maar een feit. Het apparaat van veldwacht en marechaussee was dadelijk in volle activiteit, de beschrijving van het kind met portret verscheen aan de muren van politieposten in binnen- en buitenland. Tegelijk werd, om niets te verzuimen en hoewel er in de omtrek van het tolhuis weinig water was, alles afgedregd wat daarvoor in aanmerking kwam, werden putten en droge wellen gepeild. Men vond slechts op ongebaand terrein talrijke sporen van mensen, van sintelresten en afval, van blote voeten in nat zand of klei, van dierenhoeven die langs de grens zuid waarts wezen. Ook had men algauw een troep zigeuners gevangen, maar Winnie was er niet bij. Ze moest inmiddels zijn doorgegaan naar elders, misschien gereisd hebben met een enkele vrouw of een enkel echtpaar. De omsingeling van hun tijdelijk kampement, de scherpste ondervragingen en opsluiting in de naaste politiepost brachten geen spoor van licht in de zaak, want de zigeuners zijn door de eeuwen getraind in liegen en komediespel en, hoewel ze zachtzinnig zijn en vriendelijk, leest een vreemde zelden hun trekken.
Al wilde de overheid het niet toegeven, feitelijk stond ze van de aanvang af vrijwel machteloos en wist ze dat de kans op hervinden uiterst gering was. En dat niet alleen door de geslepenheid van de rovers, maar daarnaast door hun operatieterrein: de rijksgrenzen. Een rijksgrens was immers een begrip vol geheimzinnigheid. Men voelde reeds iets van het geheim bij de officiële overtrekposten. Het hart ging dan sneller kloppen. Het geheimzinnige was werkzamer nog rond de grenspalen, en het meest in de afstand daartussen waar de twijfel heerste: was men nog thuis
| |
| |
of was men reeds elders? De grens kon lopen midden door een huis, door een hoek van een huis, door een kerkhof, een moeras, een water. Waar ben ik? En het vreemde, die term ‘in den vreemde’, werd in het onderbewuste synoniem met vijandschap en gevaar. Daardoor vond men aan de grenzen zo zelden de samenballingen van steden, en de grootste lagen er altijd ver van af. Er moest veel land tussen zijn, tussen dat en dit, terwille van de veiligheid - veel land of veel zee.
Ofschoon de beroering over dit geval zich lang deed gelden bracht de lokalisatie van het gebeurde juist aan die geduchte grens al spoedig het besef bij dat de pogingen tot opsporen vergeefs zouden zijn. Daarbij kwam nog deze handicap dat, hoe zuidelijker, des te minder grondig ook het onderzoek moest zijn gedaan, ook al omdat de terreinmoeilijkheden toenamen.
Toen Palmers, telegrafisch gewaarschuwd, eindelijk des nachts bij het tolhuis aankwam, herkenden de ouders elkander niet, maar beseften dat evenmin. Palmers die het onder alle ellende zijn plicht voelde als man zich het flinkst te gedragen, zei - en telkens weer - dat er toch nog hoop bestond het kind op te sporen, en na de eerste periode van beurtelings wanhoop en versuffing liet de moeder die woorden nog enigszins op zich inwerken. Maar al gauw kwamen vertwijfeling en wroeging terug. De eindelijke reis naar huis was voor de moeder een foltering, voor de vader bovendien een nachtmerrie, en zijn dagen waren vol van haar zelfverwijt. Hij begon in te zien dat naast de beproeving over het verlies van een enig kind hem nu ook nog de last werd opgelegd van een vrouw op de grens van uitzinnigheid. Hij had zichzelf al enigszins tot berusting gedwongen. Nu aangenomen mocht worden dat het kind leefde, had het stellig ook geen slecht leven, juist omdat het door zigeuners werd opgevoed. Hij waagde toch niet haar dat te zeggen uit vrees dat ze hem van gebrek aan vaderliefde beschuldigen zou. Ze was volkomen onhandelbaar.
Hij deed zijn werk opnieuw, maar slecht, vond er geen afleiding in, en merkte zelfs niet op hoeveel men wegens zijn omstandigheden door de vingers zag. Zijn angst om haar groeide tot een
| |
| |
marteling. Zou hij, 's avonds thuis komend, Clara nog in leven vinden? Hij had ook nog een zwak fysiek, en het was in de eerste plaats deze angst die hem sloopte. Binnen het jaar was hij gestorven.
Clara volgde hem, tegen aller verwachting in, niet. Want de wereld begrijpt nog steeds onvoldoende hoeveel meer de vrouw kan verdragen dan de man, hoeveel groter haar natuurlijke veerkracht is. Het nieuwe verlies leek welhaast een kuur waarmee ze de ergste gevolgen van het oude verlies had bezworen, en ofschoon de slagen van het lot haar waren aan te zien, doorstond ze uiteindelijk de dubbele tragedie op een manier die bewondering afdwong. Ze had niets van het slachtoffer en niets van de moedige vrouw.
Zo leefde Clara vele jaren voort, teruggetrokken maar niet afgesloten, ernstig, maar zonder somberheid. Doch terwijl de herinnering aan de echtgenoot allengs verbleekte, bleef Winnie een bestendig punt in haar denken, niet ziekelijk, wel onuitwisbaar.
Op zekere winterochtend ontwaakte ze met de herinnering aan een droom waarin iemand enkele woorden had gesproken, niet bepaald tot haar gericht, en toch voor haar bestemd, zoals het de kerkganger gebeurt met het woord van de kansel. Al kon ze zich de inhoud niet te binnen brengen, het was een boodschap geweest, een opdracht in de geest van: zoek daar. Wat ‘daar’ was wist ze, maar ze moest het gevoeld hebben. Ze reisde nog diezelfde dag af naar het tolhuis aan de viersprong. Ze had een handkoffertje gepakt en geld bij zich gestoken, maar overigens aan het probleem van een onderdak niet gedacht. Zonder enige aarzeling vond ze ver van het station haar weg derwaarts. Daar waren de drie tolbomen, als vanouds open, maar nu bedekt met een rand sneeuw. Het hele bos, de hele streek lag onder de sneeuw; alleen de plek waarop het tolhuisje had gestaan was ontboomd, terwijl er op zijn plaats een klein buitenhotel was opgetrokken. Clara voelde geen ogenblik van twijfel. Het ‘daar’ waarheen ze ontboden was was dit. Maar het huis leek uitgestorven, en haar bel werd
| |
| |
niet beantwoord. Toen, om het gebouw heenlopend, vond ze een deur in het achtergedeelte, en er kronkelde wat blauwe houtrook uit een schoorsteentje. Hier werd haar door een jonge vrouw geopend. Het kostte Clara nogal moeite logies te krijgen, want het hotelgedeelte deed alleen dienst in de zomermaanden. Maar de man kwam erbij, en toen Clara zich aandiende als de moeder van het geschaakte meisje, herinnerde hij zich dat voorval van twintig jaar vroeger nog wel. Hij bleek ook een zoon van de voorhene tolgaarder die gestorven was. Ja, zijn vader had het hem eens geschreven, in diezelfde zomer terwijl hij seizoenarbeid had in de hooilanden van de IJsseldelta. Man en vrouw overlegden even. Ze begrepen weliswaar niet waarom de beroofde moeder zo eensklaps voor hen stond, ze konden toch de oude dame die er uitgeput uitzag onmogelijk wegsturen. Er lag een rommelkamertje naast de achterdeur waar ze die nacht kon slapen. Tevens werd haar aangeboden aan het maal deel te nemen, en dat alles voor hoogst bescheiden prijs. Ze at met het gezin de avondpap, terwijl de kinderen zich wegens de vreemde bezoekster stil hielden.
De kamerwarmte en het eten deden Clara weer aansterken, en ze nam enig deel aan het gesprek. Buiten de steden is men mogelijk even nieuwsgierig als daarbinnen. Alleen gedraagt men zich er ingetogener. Zelfs naar haar bestemming werd Clara niet gevraagd. Op het oude drama werd in het geheel niet gezinspeeld. Clara stipte het ook niet aan.
Dadelijk na de maaltijd legde Clara zich in het steenkoude kamertje ter ruste. Er waren hier geen gordijnen; het werd niet gebruikt om te slapen, en er kwam nooit iemand voorbij. Terwijl ze zich bij het licht van een kaars ontkleedde was er in haar hoofd geen enkele gedachte en toch geen leegte. Ze vroeg zich niet af hoe ze hier nu zo plotseling terug was, welke zin achter dit alles stak, en of dit nog tot iets anders zou leiden dan, als vanzelfsprekend, haar terugkeer naar huis op de volgende dag.
Het gepraat, de drukgeworden kinderstemmen, noch het gestommel achtend, viel Clara spoedig in slaap. Enkele uren later -
| |
| |
het moest nog vroeg in de nacht wezen - werd ze opeens klaar wakker. Weer was daar een tijding geweest, meer langs haar heengegaan dan tot haar gericht, die ze niet in woorden zou kunnen herhalen, en waarvan ze toch de strekking begrepen had. Ze stond op. Het besef van de plaats waar ze zich bevond was van haar afgevallen. Ze dacht niet aan de kaars. Bij het diepgrauwe sneeuwlicht dat van buiten kwam kleedde ze zich. Hoewel ze voelde zich te moeten haasten was er toch iets in haar werkzaam dat haar ervan weerhield zomaar naar buiten te lopen, mogelijk een instinct van zedigheid of van voorzichtigheid, of eenvoudig de tot automatisme overgegane gewoonte. Het aankleden was trouwens spoedig gebeurd, jurk, schoenen, hoed en mantel. Het koffertje vergat ze. Toen stond ze buiten. Het huis bleef slapen.
Aan deze kant was de bosgrond minder diep opengehakt. De inmiddels hoger gegroeide stammen vingen op een afstand van niet meer dan twintig meter aan. Het was hier ook minder donker dan in de kamer. De sneeuw reageerde op het licht als een gevoelige plaat. Maar er moest toch daarnaast iets anders werkzaam geweest zijn, iets in Clara zelf, een plotseling buitengewoon verscherpt gezichtsvermogen, voor een ogenblik geput uit de laatste krachtreserve en opbrandend in een flits - maar het beeld is gevangen, voorgoed en voor eeuwig. Het moest dit geweest zijn, dit exceptioneel gezichtsvermogen èn het altijd gaaf gehouden, door niets ontluisterde moederinstinct dat Clara haar dochter herkennen deed.
Daar stond Winnie tegen de zoom van het bos, doodstil en met verre fonkelende ogen lijnrecht kijkend in de hare. Daar stond ze, met een haardos van prachtige zwarte verwildering, in een houding van aangeboren vorstelijkheid. Zelfs kon de moeder onderscheiden dat de bonte zwier in de dracht het schamele overheerste, teniet deed. Het duurde een paar seconden, toen was de gedaante opeens geluidloos verdwenen.
‘Winnie! Winnie!’ riep de moeder, ijlende naar de plek waar het meisje had gestaan, en verder, tussen de bomen, radeloos uitkijkend naar alle kanten, scherp luisterend, en dan weer haar spoor trachtend te volgen.
| |
| |
Het bos bleef stil, onbeweeglijk, afgewend, afwerend. Ze viel een paar malen op haar knieën, om de voetafdrukken te ontdekken. Ze zocht rond. Maar de sneeuw lag hier niet zo behulpzaam effen gespreid, het was er ook veel duisterder, haar gezichtsvermogen nam af, de laatste reserve was opgebrand.
‘Winnie! Winnie!’
Er klonk geen antwoord, geen geluid. Haar stem, oud, dof, gesmoord, leek niet verder te reiken dan de plek waar ze was. Ze dwaalde, ze verdwaalde. Daar moest een open plek wezen. Liep er hier een spoor overheen? Ze zag bijna niets, ze was bijna blind. Nee toch, er liep geen spoor. Verder.
Haar stem werd aldoor zwakker. Nu scheen ze werkelijk stekeblind. Ze botste telkens op tegen het harde bosmysterie. Ze stootte voeten, handen, hoofd. Waartegen? Ze liep als in slaapwandel, de armen voor zich uitgestrekt. Haar stem zweeg, maar de bewegingsmekaniek in haar bleef werkzaam.
Dit duurde uren. Het huis waar ze overnacht had kwam dikwijls nabij en week weer weg, ongezien. De onbewoonde grens werd een onbewoond continent. Was er dan nergens hulp te krijgen? Een warme luchtstroom veranderde in de nanacht het landschap. Het sopte rondom de schoenen van de zwerfster, haar kousen raakten van ijswater doordrongen, de sneeuw begon in zware pakken van de bomen te vallen en de ploffen schrikten haar op. Haar blik keerde weer.
Eindelijk bereikte ze een grensstadje. De politie nam de verfomfaaide, stervende oude vrouw op, en deed haar hete koffie drinken. Nee, ze was niet ziek, ze wilde niet opgenomen worden. Maar er was wel de grootste haast bij de opsporing van haar dochtertje. De politie luisterde naar haar verhaal. Een brigadier maakte enkele aantekeningen. Maar toen de leeftijd van het meisje bleek legde hij zijn potlood neer. Ze was meerderjarig. Het reiskoffertje werd de moeder later overhandigd.
Was het wellicht Winnie niet geweest? Zeker was het Winnie geweest. Van zinsbegoocheling kon geen sprake zijn. Maar de
| |
| |
crisis duurde niet lang. Clara behoorde tot die vrouwen welke de slagen van het lot opvangen met een respectabele hoeveelheid elasticiteit en hun verwondingen weten in te passen in hun leven van alledag, men mag zeggen met zin voor harmonie, met kunstzin.
Winnie had, hoezeer ook een bestaan leidend waartoe ze allerminst leek voorbestemd - Winnie had het goed daarginds in het onbekende, levend tussen muziek en dans, gescherts, wat handenarbeid van houtsnijden en knutselen - levend van avontuur.
Nog later kwam de nuchtere rede, die zich zelden geheel laat uitschakelen, deze opvatting zijdelings versterken, al was het slechts in de vorm van een vraag. Strekte het niet tot beider vrede dat haar poging tot een ingreep in de natuurlijke gang van zaken mislukt was? Hadden ze ooit als moeder en dochter kunnen samenleven? Was dit haar kind nog wel? Zeker was het haar kind. Maar anders, anders. Want voor het vervreemde kind bestaat er in de taal geen afzonderlijk woord.
Clara liet over het incident niets los. Het was te wonderlijk geweest om geloofd te kunnen worden. Haar zwijgen was stellig verstandig.
Desondanks bleven er in haar overdenkingen verscheidene hiaten. Ze stelde zich nooit de vraag of Winnie een ‘boodschap’ had gekregen, gelijk aan de hare en gelijktijdig, evenmin of er toen in die buurt opnieuw zigeuners waren verschenen. Het drong ook nimmer tot haar door dat het gebeurde haar gezondheid niet had geschaad. De spanningen van die nacht, het urenlange rondzwerven met voeten als bevroren, de uitputting - dat alles liet geen enkel spoor bij haar achter. Het bleef voor haar een wijd terrein waarvan ze geen besef had.
Maar toch eens - jaren later, en ze was toen ruim zeventig - kwam ze heel dicht bij de grens van dat onverkende gebied, langs een hoogst simpele weg. Ze nam een bijzonder mooi poesje tot zich, haar eerste huisdier. Ze woonde toen in een andere stad en toevallig dicht bij een tolhuis dat dienst deed aan de ingang van een bomenlaan naar een dorp in de verte. Ze had een jong, nogal
| |
| |
geëxalteerd meisje in dienst dat dadelijk verrukt was van het poesje. Het was niet lief, maar prachtig, spierwit, speels en wild. Het zat elk ogenblik klem tussen een deur wanneer men bij het sluiten niet oplette, en blies dan van boosheid als een blaasbalg. Het had voor een zo klein beest machtige longen. Het was een katertje.
Na een paar maanden was het verdwenen. Het verlies speet Clara met mate; de dienstbode liep in de buurt te zoeken en schreide tranen aan de huisdeuren. Maar op een winterochtend, een half jaar later, toen het gesneeuwd had, kwam het meisje in grote opgewondenheid Clara aan het ontbijt vertellen dat ze 's nachts van de kater had gedroomd, en dat ze nu op deze eigen morgen vroeg hem in het voortuintje had zien zitten. Hij was nauwelijks te onderscheiden geweest van de sneeuw, maar ze herkende hem dadelijk, alleen al aan zijn fonkelende ogen. Hij zat haar doodstil, ineengebald, een magnifiek dier geworden, strak aan te kijken. Ze riep hem, deed voorzichtig een paar stappen, maar hij stoof weg in de richting van het tolhuis. Dus had de tolbaas hem gestolen; daaraan twijfelde ze geen moment.
‘Mag ik hem terughalen?’ vroeg ze. ‘Hij is het vast en zeker. Ik ken hem nog precies. En als ik hem niet meekrijg dreig ik met de politie.’
‘Het zal je wel niet lukken,’ antwoordde Clara. ‘We kunnen nooit bewijzen dat hij van ons is. Maar ga je gang.’
Nauwelijks echter was het meisje op straat of Clara haastte zich haar achterna, klapte aan het hek van het voortuintje in haar handen en wenkte.
‘Laat maar, ik heb me bedacht, ik wil hem toch liever niet meer hebben,’ zei ze tegen het jonge kind. En wat ze er nog aan toevoegde leek de nuchtere uitlegging van haar veranderd inzicht, een uitlegging waartoe ze zich gedrongen voelde omdat het meisje zo duidelijk teleurgesteld was. Maar tegelijk raakte ze, even en onwetend, aan dat onverkende gebied, want ze zei:
‘Hij zou hier toch niet meer wennen. Hij is te jong weggehaald. En je hoeft heus niet te denken dat hij hier echt terug wou
| |
| |
komen. Hij kwam alleen maar even laten zien dat hij nog leefde... En daarom, eigenlijk zou het van onze kant stelen zijn.’
|
|