Studiën in volksstructuur
(1951)–F. Bordewijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
Oom Hein uit LondenDe huisknecht die de voordeur opende op het bellen van de taxi-chauffeur merkte niets bizonders toen deze de koffer zette in de vestibule, en daarna oom Hein onder aan de hoge stoep met hem afrekende. Maar oom Hein volgde niet de koffer. Hij volgde de achteruit rijdende taxi. Evenwel achtervolgde hij deze niet. Hij wendde zich, midden in de Javastraat, midden op het rijpad en keek om zich heen. De knecht die hem had nagestaard sloot discreet de deur. Rotterdam. Oom Hein was na wel vijftien jaar in Rotterdam terug. Hier bleek niets veranderd dan een paar naambordjes en mogelijk wat vitrage. De Javastraat: nog steeds dezelfde nauwe slop, een van de vreemdste ter wereld. Een slop gezet voor rijke mensen in een buurt voor rijke mensen: een geweldige doodse muur van donker baksteen, hier en daar begroeid met wat wingerd, en met omstreeks zes huisdeuren, een muur vooral opmerkelijk door het gemis van de geringste versiering en door penanten buiten model. De buurt: een eiland van bouwkundige rijkdom dat in de huizenzee de landtongen uitstrekte van zijn Parklaan en Westersingel. En een tweede eiland, dat her- | |
[pagina 44]
| |
innerde hij zich, in het Oosten: het oude Kralingen. Maar dit eiland hier, het westelijke, telde ook pakhuizen in hele groepen, een andere rijkdom, een roerende, tegenover de bevroren weelde der woonhuizen. Het behoorde toch wel tezamen; slechts voorzag en vreesde hij het misbruik der woonhuizen als bedrijfsgebouwen, de epidemie die alle steden heeft aangetast gesticht door de blanke; en wanneer zou zij zijn uitgewoed? Gelukkig was dit huis nog immuun, want oom Heins halfbroer zat in het bloed van dit huis als een serum. Wie het gelaat van oom Hein eenmaal ontdekte lette niet op de rest. De rest verdiende trouwens geen bizondere aandacht, al was de gestalte slank. Maar een opmerker zou van dat gelaat ook slechts een deel in zijn aandacht betrekken: de huid. Hij zou iets gezien hebben als een losjes samengeknepen bal zacht vloeipapier, zijdeachtig glinsterend, en hij zou die bal zich thans hebben zien voortbewegen, langzaam schommelend, naar weerskanten ronddraaiend, door de Zeemanstraat, de Westerkade op. Oom Hein hield halt op de Westerkade. Hij kende ook dit, vond er niets veranderd en alles naar zijn gading. De buurt was uit de tweede wereldoorlog vrijwel ongerept te voorschijn gekomen. Maar hij was niet gerust; hij vreesde voor een ramp. Hij keek naar wat wellicht in zeer nabije toekomst geschiedenis worden zou; hij zag dit mogelijk voor het laatst, en niet | |
[pagina 45]
| |
omdat hij verwachtte dat zijn ogen binnenkort zouden worden dichtgedrukt. Want, dacht hij, zoals de zon de uitbarstingen van haar vlekken cyclisch vertoont, vertoont Duitsland cyclisch de uitbarstingen van zijn oorlogen. Alleen heeft men nog niet de formule berekend van die laatste periodiciteit, en denkelijk is zij onberekenbaar, want zij betreft de Duitser. Van één ding slechts kan men bij hem zeker zijn, dit: dat in een niet verre toekomst de aarde nauwelijks genoeg brons zal kunnen opbrengen om zijn land te overzaaien met reuzestatuen van de potsierlijkste misgeboorte uit de Nieuwe Geschiedenis, die hij nu pour le besoin de la cause verzwijgt, zo niet verguist. De aanblik van het blok was hier aanzienlijk meer verrassend dan in de Javastraat, zelfs aanzienlijk meer dan het aspect van de vestibule, hoe merkwaardig ook afgesloten door drie glazen binnendeuren naast elkaar. Oom Hein kende dit alles reeds uit en terna, slopgevel, interieur, riviergevel, maar vooral van de laatste kreeg hij nooit genoeg. Hier bevond zich de eigenlijke voorgevel, één gevel, maar zonder huisdeuren. De huisdeuren toch zaten in de norse achtermuren; langs de stroom toonde het blok één façade, leemgeel en gruisgrauw, doorbroken door rondboograampjes in groepen van telkens drie en telkens twee bijeen, waarvoor tenger en teder de slanke, los van de gevel gehouden zuiltjes, met cannelures die er het voorkomen aan gaven van heel dikke koorden. | |
[pagina 46]
| |
Een luchtig speelse variant op het Romaans, een stijl, die geen stijl was, maar meer dan een stijl: een mengeling van monumentaal en aetherisch, van streng en zacht, - een fantasmagorie, een unicum. Hoe kon de bouwheer heten? Waar had hij gewoond? Bezat die vent kroost? Ging hij naar de kerk? Wanneer had hij dit geschapen en uit welke motieven? Waarom was zijn lijk niet getrepaneerd ter wille van onderzoek naar een zeldzame kronkel? Want deze bouwheer bleek ook nog een roekeloos systematicus. Immers, hij had niet slechts de huizen gevormd tot een ononderbroken front, maar terwille van de aanblik de paleisgevel doorgetrokken over het westelijkste pand, dat wil zeggen vóór de achtermuur van een enorm zwaar pakhuis heen. Iemand die dit sluitstuk van de Maasgevel ontdekte kreeg neiging zich in de haren te grijpen en te vragen: wie is hier krankzinnig? Dit sluitstuk was een schuilmuur, waarachter het enorm zwaar pakhuis volkomen verhuld werd. Blinde Romaanse ramen gemetseld tegen een blinde magazijnwand; een bevallige illusie geschoven voor een keihard feit; een onverantwoordelijke trucage die tenslotte toch alle bedenking het zwijgen oplegde. Want de ontaarding van systeem in bezetenheid kan tot ontzag leiden. Zo verging het de aanschouwer hier, en vooral het sluitstuk kon hem doen verlangen naar de levensgeschiedenis van zijn ontwerper. Langs deze lijn bewogen zich oom Heins gedachten. | |
[pagina 47]
| |
Toen liep hij het hele blok om. De herfst nam drukkend warm afscheid van de stad. Te vier uur zat hij aan de Romaanse vensters, tegenover zijn halfbroer, een tafel met een kaart tussen hen, en één raam open omdat de centrale verwarming reeds, al bleef het weinig merkbaar, in werking was gesteld. De halfbroer was een statige patriciër, uit een vroeger huwelijk van hun vader en veel ouder. De vormelijkheid was hem niet een keurslijf, doch een huid, waarin zijn door inteelt dun bloed zonder spanning bewoog. Oom Hein daarentegen bezat door wat een mésalliance, een late, van hun vader heette de spanningen der ingeboren fantasie welke zijn verfrommelde trekken niet verrieden. De verhouding tussen de broers was weinig hartelijk, op de duur gelijkmoedig geworden. De patriciër had hem de laatste keer geschreven dat zijn beide inwonende kleindochters bezig waren zich tot schoonheden te ontwikkelen, en oom Hein keek met verlangen naar hun verschijning uit. Hij hoopte dat de meisjes blond zouden zijn. Zonder deze verwachting uit te spreken gaf hij zich bloot ongeveer als volgt: - Ik ben overgekomen om jou weer eens te zien en je huis, want daar krijg ik nooit genoeg van (excuseer me, maar ik bedoel hier je huis), en dan natuurlijk de nichtjes, en dan ook de verwoestingen. Maar ik ben eigenlijk vooral gekomen om weer eens | |
[pagina 48]
| |
echt blond vrouwehaar te zien, want dat hebben we in Engeland te weinig, en het chestnut is wel een rijkelijke compensatie in de kwaliteit, maar minder in de frequentie. Of ik ethnografisch juist ben weet ik niet, maar voor mij komt het blond van over de Poolcirkel. Misschien hebben de goden daar dat goud uitgestrooid als een vergoeding voor het zeldzame zonnegoud. Maar langzamerhand is het toch over de grens gegaan als een bullion dat de meer zuidelijke landen heeft geïnfiltreerd, en sindsdien zie je in de metaalschat van een zuidelijker volk die goudstukken hier en daar blinken tussen het brons en alle kleuren van de pasmunt. Ons land is er tamelijk rijk aan, vooral in de kuststreek. En ik heb het gemist; kerel wat heb ik het daarginds gemist! De oude heer lachte toegeeflijk. Gezwollen taal, dacht hij. Maar het was ook zijn halfbroer. Hij sprak niet over de haarkleur der meisjes. Voor hem is het natuurlijk onzin, dacht oom Hein. Maar hij heeft geen scheppende verbeelding. Hij is al zijn leven dor geweest en dit geweldige huis heeft daar niets aan kunnen veranderen, zomin als een fakkel de brand kan steken in een lege bunker. Hij keek even opzij, waar het brede Maaswater lag gespreid, zwaarmoedig roodverkoperd door de laatste zon. - Hier Hein, zei de patriciër, dit moet je eens bekijken. | |
[pagina 49]
| |
Met het potlood wees hij op de uitgespreide plattegrond naar de enorme witte vlek omtrent het midden, daar waar op 14 Mei 1940 de bezetter de weerloze stad had verwoest. Door dit teken, in zijn eenvoud duidelijker taal sprekend dan een reeks foto's, werd oom Hein niet in die mate aangegrepen als hij nopens zijn geboortestad had verwacht. Het bracht hem de plattegrond van Istanboel voor de geest, waar tientallen jaren eerder onblusbare branden zich hadden doorgevreten tot puinvelden. Zijn blik bleef haken aan een zwarte lijn die door de witte woestijn liep en een andere zwarte welke, van het Noorden dalend, haar eindpunt had ergens bij de eerste en niet in haar opging. Hij was het alles wel zowat vergeten en herinnerde het zich prompt: de grote spoorwegviaduct dwars door de comglomeratie van de Noorderoever en de tweede viaduct, halt houdend aan het voormalig Hofplein. Een wonderlijk toeval, dat een kluwen van gedachten wierp. Hij keek, zweeg en trok aan zijn sigaret. - Ja, het is erg, was al wat hij zei. En: - Ik wil het zien. Hij hield vóór zich dat hij iets anders wilde zien of althans pogen zou te zien. Neen, hij zou het zien. Hij legde de kaart terug in de vouwen en droomde nog even. De huisknecht verscheen driemaal ten voe- | |
[pagina 50]
| |
ten uit in het spiegelglas der zilverkasten en zette de glazen middagwijn neer. De patriciër hief het zijne plechtig als tegen een hoge gast. - Op je gezondheid. - En op de jouwe, Richard. Zijn leven is gestyleerd en kunstig, dacht oom Hein, zijns ondanks getroffen door de voornaamheid van het gebaar. Maar, dacht hij er overheen, het is een kunstleven, geen levenskunst. Cora en Carillon kwamen vrijmoedig, luidruchtig, echter niet rumoerig binnen, Carillon voorop, de gouvernante achter. Oom Hein uit Londen had alleen de oudste, Cora, in de wieg gezien, en van geen van beiden ooit portretten ontvangen of gevraagd, ook geen geschreven woord. Hoe zou men het eenvoudige leven kunnen ontraadselen indien men zelfs zijn bron niet vermag te duiden? Want oom Hein, groot en tevens hoogst critisch minnaar van de vrouw, moest toegeven dat hem hier weer een der natuurwonderen werd geopenbaard. Deze meisjes, gesproten uit patricisch bloed, sinds vele geslachten zonder de geringste plebeïsche bijmenging, bleken kerngezonde robbedoezen, levenskrachtiger dan hun grootvader ooit kon zijn geweest, en een loutere verrukking voor het meest verwende oog. Het bloed moest bij hen zijn overgegaan tot zelfregeneratie. Zij telden dertien en bijna zestien. Oom | |
[pagina 51]
| |
Hein vergat volkomen dat zij brunettes waren. Zo fris en reeds verleidelijk vrouwelijk was Cora's gezicht dat een dorstende man van zijn handen een schaal zou willen maken om het te drinken. Stellig was deze zich haar schoonheid al ten volle bewust. Maar hij mocht niet vergeten dat hij een oudoom was, en hij vergat het ook niet. Carillon was nog volkomen kind; over twee, drie jaar zou zij Cora opzij gestreefd zijn. De gouvernante had zich verwijderd. Zij namen van de bezoeker de vluchtigste notitie. Zij hingen uitbundig om en aan de patriciër, die merkbaar trots was op deze afstammelingen. Zij toonden geen zweem aandacht voor het verkreukelde gelaatsvel van Oom Hein uit Londen. Hij bezat met zijn ongewone kop en lang, slank figuur wel een sterke aantrekkelijkheid voor vrouwen, voor wie, als maar het mannelichaam goed is gebouwd, het karakteristieke van het lelijke gelaat meer telt dan de volmaaktheid van het regelmatige, - de kinderen waren echter in dit opzicht nog te argeloos. Cora had reeds de leeftijd om te worden aangetrokken, maar toch slechts instinctief naar de jeugd. Zij was rijpend, niet vroegrijp. Carillon leunde met haar volle gewicht tegen haar grootvaders knieën, begroef haar hoofd tegen zijn vest en riep: - Ik hoor je hart! Tik-bons, tik-bons. Hemel, wat gaat dat langzaam! | |
[pagina 52]
| |
Zij sprong achter de stoel, om bij Cora te luisteren. Maar deze, met reeds iets meer reserve, weerde haar af, sloeg een arm om haar hals en beroerde met spitse lippen even de wang van het zusje, snel als een vogel pikt aan een verse vrucht. Daarna renden zij de kamer uit, de gouvernante na. Oom Hein verwachtte een enorme klap met de kamerdeur; hij rekende mis. De oude heer, wiens trekken door zichtbaar welgevallen vermenselijkt waren tot de grens van het ongebruikelijke, ried met dat al in zijn halfbroer tal van gedachten. Daaraan zo goed mogelijk tegemoet komend legde hij uit, wat langzaam en plechtig: - Ja, het zijn alle twee ondeugden en ik weet wel dat ik niet tegen ze op kan. Dat heb ik trouwens nooit gekund. Ze maken mijn ouderdom zonnig; dat kan ik geen ogenblik vergeten, en dat maakt dat ik te zwak tegenover ze ben. Ik geef het ronduit toe. Maar daarom heb ik ook altijd een kinderjuffrouw gehad en nu ze groter zijn geworden een gouvernante. - Gaan ze dan niet naar school? - Zeker wel. En al zijn ze speels, ze leren redelijk. Maar thuis moet er ook gezag zijn. Overigens zijn het alle twee au fond allerliefste kinderen, alleen maar rakkers, echte wildzangen, - hoe je het noemen wilt. - Cora toch misschien niet meer helemaal. - Cora, ja Cora, antwoordde de oude heer op een peinzende toon, die raakt langzamerhand volwassen. - Dan zal je haar waarschijnlijk ook gauw moeten | |
[pagina 53]
| |
missen. Dat kind zal een man hebben eer je het weet. - Daar heb ik me al op voorbereid. En na weer even te hebben gepeinsd vervolgde de grootvader: - Sinds een jaar, sinds ik gemerkt heb dat Cora groot wordt, heb ik ze afgeschreven, en maar ineens allebei. De practische groothandel verloochent zich nooit, dacht oom Hein. - Wil je wel geloven, - die kinderen hebben, zonder dat ze het weten, zoveel warmte gebracht in mijn leven, in mijn herinnering... In je pakhuizen, dacht oom Hein. - ... dat ik er tot mijn dood op kan teren. - Een lijfrente, Richard, zei oom Hein. De patriciër knikte. Dit beeld was meer naar zijn smaak dan de vergelijking van goudstukken met schedelhaar. In de andere kamer, aan het dessert, kwam oom Hein los met een vertrouwelijke mededeling. De kinderen hadden in het helder lamplicht eindelijk oog getoond voor het uiterlijk van hun bloedverwant, en waren nu ook geheel met hem vertrouwd. Zij noemden hem oom Hein. Maar het ontging hun dat hij een volstrekte tegenstelling tot hun grootvader vormde. Op zijn beurt had de Londenaar de nichtjes beter kunnen opnemen. Zij verloren niets van hun aantrekkelijkheid. Ieder in zijn soort een schoonheid - kind de een, maagd de | |
[pagina 54]
| |
ander - leken zij weinig op elkaar, behalve in de bijna zwarte lange krullen. Oog, oor, neus, mond, vlees, vel en hoofdhaar, dacht oom Hein, zijn voor toondichteres Natuur een gamma van zeven tonen waarop zij gelaatsaccoorden weet te componeren in milliardenvoudige verscheidenheid. Wat een verbeeldingskracht (ik meen van de natuur). En wat een succes in dit geval. Onderwijl at hij smakelijk van de tarbot met Hollandse saus. De huisknecht had een platte kist met een assortiment fraaie sigaren voor hem neergezet. Thans, terwijl hij rookte en de vier anderen bezig waren met het fruit, vertelde hij van zijn laatste wederwaardigheid. - Onlangs is me in Londen iets merkwaardigs overkomen, - tenminste, zo zie ik het zelf. Ik ben, moet je weten, sinds een maand verhuisd, maar bij mijn overgang van de ene woning naar de andere heb ik twee dagen in een hotel gelogeerd. Dat hotel lag in een stadsgedeelte even benoorden de City. Het was een eenvoudig hotel en het bood niets bizonders. In de buurt lag een eindstation van de spoorwegen en vlakbij dat eindstation liep een andere spoorlijn door. Maar ook dat was niets bizonders. Op een morgen, zowat vijf weken geleden... het was toen nog beginnende herfst... enfin, op die morgen stapte ik mijn hotel uit en sloeg de richting in van het Noorden. Een bepaald doel had ik daarbij niet. Ik herinner me nog heel goed dat het me opviel hoe somber die dag was. | |
[pagina 55]
| |
Hier keek oom Hein even peinzend op zijn sigaar, peuterde de band er vanaf, en vervolgde: - Ik kwam toen dadelijk in een buurt die ik niet kende. Nu was ook dat nog niets bizonders, want om Londen te kennen is misschien een heel menseleven van rondspeuren nauwelijks toereikend. Maar wat me opviel was dat die buurt iets bizonders had dat zeker nergens elders in Londen te vinden was. Het is moeilijk om het precies te beschrijven; het is eigenlijk onmogelijk. De hoofdindruk was onprettig. Ik stond aan de rand van een klein verkeersplein met een enorme drukte van voetgangers en voertuigen. Ik keek precies in twee smalle straten die met een heel scherpe onderlinge hoek, ik bedoel dus bijna evenwijdig, op het pleintje kwamen toelopen. De huizen, meest drie ramen hoog, hadden soms de gele kleur van leem, soms de grauwe van gruis. Een enkel was zwart. Een paar vertoonden nog een zwart zadeldak dat naar voren even boven de rijweg uitstak, als ik het goed heb opgenomen. Maar ik heb het niet precies gezien, ook niet wat rechts van me lag. Ik weet eigenlijk niet meer dan dat het allemaal zo'n beetje hetzelfde was, weinig Londens, weinig Engels, dunkt me, en onplezierig. Het lawaai van het verkeer was oorverdovend, want de bestrating bestond hier nog uit keien. Het verkeer ging in hoofdzaak de richting uit van het Oosten, en het scheen te stromen van een onuitputtelijke bron ergens ongeveer westelijk, maar die kon ik niet zien, | |
[pagina 56]
| |
omdat die twee straten zich ten slotte oplosten in een soort damp. De voetgangers waren onvriendelijke mensen, verschrikkelijk gehaast, - kleine kantoorlui, denk ik, en ook wat fabrieksvolk. Ik zag een gewoonweg ontstellende massa gesloten parapluus. Er was ook geen sprake van dat ik het pleintje kon oversteken, en nergens waren er verkeersseinen of agenten te zien. Ik ben omgekeerd en ik heb zonder moeite mijn hotel teruggevonden. Maar de buurt zelf kon ik niet meer terugvinden; ik had vergeten naar een naambord te kijken. Nu is dat per slot ook niet zo heel bizonder; mij tenminste is het in Londen wel meer overkomen dat een zeker stadsaspect onvindbaar bleek als ik er later naar zocht. Maar het bizondere is dat ik het wou terugzien. Als ik weer in Londen ben zal ik het toch nog eens proberen. Waar mijn hotel ligt weet ik; ik heb de nota bewaard. En van die buurt weet ik dat ze ligt oostelijk van dat kopstation, in de wijde hoek die de spoorlijn daar maakt met de andere lijn. Maar het eigenlijk bizondere is dat ik nu al weet dat ik die buurt nooit zal terugvinden. Dat is alles en dat is tegelijk het eind van mijn verhaal. Onbestaanbaar; een drogbeeld van mijn broer de fantast; ook ik ken Londen; overal is er daar verkeerslicht en zeker in de drukke straten, en alles is geasfalteerd, dacht de oude heer. De gouvernante dacht eenvoudig dat dit toch geen vertelsel was voor kinderen. Zij was een jonge vrouw | |
[pagina 57]
| |
met sterk moederlijke inslag, en het verhaal - een verhaal van niets, en sober weergegeven ook - had voor haar vaag wat weg van een nachtmerrie. Zij kreeg opeens een lichte afkeer van de oom uit Engeland. Naar de meisjes kijkend vond zij haar bezwaar achteraf overdreven. Ze waren welopgevoed en hadden de schijn van te luisteren hooggehouden. Het was langs hen heengegleden als droog zand. Maar oom Hein, goed gedachtelezer, zag in dat alleen deze vrouw een werkelijke indruk ontvangen had van het verhaalde. Hij had trouwens minder verteld dan hardop gedacht, en wel op het ogenblik dat zijn studie van Rotterdams plattegrond hem in de herinnering kwam. Als een geruststelling aan de vrouw, slechts tussen henbeiden begrijpelijk en misschien overbodig, deed hij erop volgen: - Het heeft per slot ook niets om het lijf. En daar de oude heer opstond, rees hij overeind. - Ik wou straks de puinhuizen nog eens zien, zei hij, in de achterzaal. De patriciër glimlachte. - Alles is al jaren lang opgeruimd. In Londen toch zeker ook? - Nu, dan de kale vlakten. - Maar het is nacht. - Wat hindert dat? Er zal toch wel licht branden? En kijk eens, wat een maan. Hij wees over de rivier. | |
[pagina 58]
| |
- Natuurlijk. Je doet waar je zin in hebt. Neem voor de zekerheid een sleutel mee. Carillon hing aan zijn arm. - Mogen we mee, oom Hein? Toe, dan ben je een schat. Hij had geen ogenblik aan de mogelijkheid gedacht. Maar het amuseerde hem. Hij ook was al trots op de nichtjes. - Grootvader vindt altijd alles goed, vleide Cora. - En morgen is het Zondag, zei de jongste. De gouvernante schudde van neen tegen de oude heer, maar de aanwezigheid van zijn halfbroer schonk hem het vermogen zijn ondergeschikte te weerstaan en hij had de kracht toe te geven. - Nu, goed dan, als jullie dadelijk gaan... Tenminste wanneer jou dat convenieert, Hein, liet hij er vormelijk op volgen. - Mij best. De meisjes waren al naar boven gehold, de gouvernante er zuinig achter. Het liefst had ze zich aangesloten; ze dorst het echter niet op te werpen. De halfbroers voerden in afwachting nog een beknopt gesprek zonder wederzijdse critiek of geheim vonnis. Het onderwerp leende er zich ook niet toe. Het betrof de woningnood, ginds en hier. De patriciër telde op zijn vingers af dat zijn huis, het personeel inberekend, zeven inwoners herbergde, wel grote, maar niet talrijke localiteiten bezat, en dat hij slechts | |
[pagina 59]
| |
één kamer overhield, te duur en ontoereikend voor wie huisvesting behoefde. - Daar slaap jij vannacht, zoals je weet. - Ik ga morgenochtend vroeg weer verder. - Op zoek naar blond haar? Het klonk niet hatelijk; het was toch critiek. - Ook... En geef je voor mij geen moeite. Ik vind de weg wel in je huis, morgen. - Ik ben ook 's Zondags vroeg bij de hand... Hier is een huissleutel. In een taxi reed oom Hein weg met de nichtjes, eerst achterste-voren de Javastraat uit. Zij deden zich brengen naar het voormalig centrum, het Hofplein, ter plaatse van het kopstation dat raakt aan de lijn dwars door het voormalig oude gedeelte, doch dat er geen verbinding mee heeft. Daar zetten zij de voet op de vlakte. De volle maan, meer dan de verlichting, overstraalde een troosteloos landschap. Een smalle strook gebouwen deelde de vlakte in tweeën: stadhuis, postkantoor en beurs. Zij waren bij het bombardement van 1940 goeddeels gespaard, zoals de overweldiger ook de bruggen en viaducten gespaard had om redenen van eigenbelang. Hij had het slechts gemunt op woonhuizen en burgers. Hoge bouwgeraamten stonden wanordelijk in de verte. Zij leken uitgebrande overblijfselen. Zij waren het betonnen gebeente der zich vernieuwende stad. Het maanlicht vloot sinister door hun karkas. | |
[pagina 60]
| |
Het bleef opmerkelijk warm, met dat onbepaalbaar iets in de atmosferische temperatuur dat door velen wordt aangevoeld als de dreiging ener catastrofe, en dat toch niet meer is dan een vrouwelijke gril, een overtreding door de natuur van haar code. De drie staanders waren gedompeld in een bad dat te lauw was, en kleverig, vlekkerig, korrelig, een ontastbaar water dat hen omgaf, vet, onzindelijk. De meisjes, nog opgewonden tijdens de rit, waren eensklaps stil geworden. Als zij ooit geweten hadden van hun stedelijke beroemdheid - Cora wist, Carillon vermoedde -, dan waren zij thans hun privilege vergeten. Met een zweem van geforceerdheid in haar stem stelde Cora voor de Coolsingel af te gaan. Oom Hein had een ander plan. Hij trok de nichtjes, die links en rechts gearmd met hem liepen, naar het Noorden, waar de tweede viaduct begon, die van de betonnen arcaden, de meeste gedicht tot opslagplaatsen, andere opengelaten als verkeerstunnels. Zij liepen, na onder de eerste viaduct te zijn doorgegaan deze tweede langs, en het leek een eindeloze weg. Zij klauterden over brokken puin, stapten op voetgesleten veen, soms ook een hard stuk straat. Zij gingen de tunnels in en uit. Hun route lag geslingerd om de viaduct als een hijstouw om een vlaggestok, als een cannelure om een zuilkern. En de drie vonden dat op de duur wel weer grappig, al bleef hun vrolijkheid gedempt. Oom Hein gaf intussen een variant op zijn Londense beleving. | |
[pagina 61]
| |
Men kon ook in de nuchterste stad nog wel iets onverklaarbaars ondervinden, want goed bekeken was geen enkele stad nuchter, omdat ze mensenwerk was. Enfin, hier was hem ook iets gebeurd. Hij had eens, twintig, vijf en twintig jaar terug, de buurt tussen Goudse Singel, Noordplein en Boezemwater geëxploreerd. In die stelselloze armenwijk troffen hem toen twee grote fabrieken, ver uit elkaar. De een lag verstopt achter woonblokken; maar keek je door een poort, dan zag je op een rechthoekig terrein in een oude gevel hele reeksen ruitjes blikkeren als platen uit parelmoer gezaagd. Die had hij teruggevonden. De ander lag temidden van stille straten, een hoog blok, blind als een silo, schijnbaar nieuw, en waar hij helemaal omheen kon lopen. Die had hij niet teruggevonden. Ditmaal luisterden de meisjes, die toch bij het Londense verhaal onaangedaan waren gebleven. Zij kwamen langs een rij woonhuizen, geurend als bloemen in de nacht, duf geurend door de sappen der verse materialen. Zij droegen alle zandstenen deuromlijstingen van enige sierlijkheid. Hier had de zogenaamde Delftse school haar vingerdruk gezet, want zij past oude ornamentiek toe in het nieuwe dat de plaats vervult van het weggebombardeerde. Deze huizen maakten front tegenover de viaduct. Zij waren onbewoond; elk venster vertoonde in het midden een klein kalken rozet. Het trottoir, nog onbetegeld, liet de kabbeling van het grove rivierzand bloot. In het | |
[pagina 62]
| |
schaars pinkende licht scheen hun rij zich te verliezen naar de uiteinden der wereld. Men kon er stil van worden, en de drie zwervers werden stil, volkomen. Er leken ook geen treinen meer boven hun hoofd te rijden. En, een nieuwe tunnel doorgeglipt, zagen zij daar een eendere, stramme, vaag spokige reeks. De lucht voelde nu aan met de kleverigheid van bottende kastanjeknoppen. In de verte blonk een vief klein vuur. Toen zij dit genaderd waren zat er een waker op een stoeltje, voor een brand van houtkrullen die hij onderhield door bijharken uit een voorraad terzijde. Zijn ene oog was toegenaaid, zijn andere blonk in het ongestadig schijnsel gelijk kwarts. | |
De eeuwige jachtveldenMen vond in de buurt moeilijk de weg. Ze was niet ontworpen geheel naar het schaakbordsysteem der Amerikaanse steden en had zich evenmin gevormd geheel naar het toeval dat overheerst in de oude stadskernen van Europa. Ze was een mengsel van beide en daardoor nog ingewikkelder dan de laatste. Want ze gaf enige illusie van regelmaat; ze wekte vertrouwen waarin de argeloze zich beschaamd zag, en gewoonlijk over tijd, omdat hij reeds verder was dan zijn doel. De straten waren flauw geknakt, korter dan zij leken te wezen. Zij liepen vaak dood, zonder dat men hierop | |
[pagina 63]
| |
aan de ingang verdacht was. De in de plattegrond onvolleerde, die meende af te steken, kwam altijd bedrogen uit; de zijstraat die hij moest inslaan liep hij steevast voorbij. De woonhuizen, ofschoon betrekkelijk jong, waren verzakt, verlept en afgeleefd. Er bewoog zich veel volk over de weg en de kinderzegen was er ontzettend. Het volk was nukkig, onberekenbaar, gauw gereed tot oordelen, optreden, partij kiezen, en geraakte soms om een nietigheid buiten zichzelf. Men zag er niet veel agenten. Er liep een watertje door, scherp gebocht, met bitse hoeken, en er was een korte zwarte boot, klein, met dikke zwarte pijp, die bijna geluidloos en uiterst snel voer, enorme wolken roet plotseling uitbrakend, en zo handig in het wenden dat zij kon draaien als een tol. De boot leek zonder menselijk leven, en onverwacht sprongen er vijf tot negen politiemannen uit die zich verborgen hadden gehouden, men wist hoe noch waar. Het volk was bang voor de boot, maar slechts even, en voorbij de bocht haar verschijning weer vergeten met kinderlijk vergeetvermogen. In de buurt bevonden zich nog grote opslagplaatsen van allerlei aard en twee dubbele spoorlijnen naar de ringbaan. Hier waren ook de etablissementen gevestigd van Woesteling en van Vaderman. Vóór het bombardement was de grote kolenhandel van de firma Woesteling & Vaderman gevestigd geweest aan de havens in | |
[pagina 64]
| |
het Westen, en daar van verre kenbaar door vier glinsterende pyramiden anthraciet, dermate populair dat er meest werd gesproken van de pyramiden van West, gelijk er wordt gesproken van de pyramiden van Gizeh. En nu de bedrijven waren verplaatst, sprak de nieuwe omgeving van de pyramiden zonder meer. De bedrijven, meervoud. Want Woesteling en Vaderman hadden zich van elkaar losgetrokken, en dat met een gekraak als van een instorting. Inderdaad lag de oude firma in puin. Kon het anders? Hoe was het mogelijk gebleken aan deze van hartstochten doorvreten juridieke persoonlijkheid nog zo lang de schijn te lenen gaaf te zijn en gezond? De gewezen firmanten hadden elk de aard van de alleenheerser. Maar het was de familieband geweest die hen tot dusver had bijeengehouden, de band van halfbroers, broers van moederszijde. Als een benauwenis lag die band om hen gesmeed en om hun haat, en haar breken was het bewijs dat de spanning haar maximale mogelijkheid had overschreden. Het Westen daverde van deze scheuring, maar schier nog meer daverde het Oosten, toen de voorhene vennoten er vlak daarop te gelijker tijd neersuisden als twee luchtmijnen pal naast elkaar. Zij hadden in hun uiterlijk niets gemeen dan het geslacht. Woesteling was vrij klein en mager, maar breed. Alcohol en aanvangende ouderdom hadden al het vet van hem afgetapt en een gedrongen massa | |
[pagina 65]
| |
knoken en spieren achtergelaten. Zijn kleine grijze krullen gaven zijn kop iets van een vergrijsd kind, maar men kon beven van de felle blik in het rode gezicht. Zijn ogen schoten vuur vanuit een bepaald punt dat men met de vinger kon aanwijzen. Het zat achter hoornvlies, pupil en lens, op het netvlies. Het vuur trad slechts uit bij zekere lichtval, vooral bij kunstlicht, maar dan werd het ook geschoten in twee angstaanjagende stralen naar de kijker, als een vlammewerper met twee slangen in de oorlogvoering. Woesteling stichtte op zijn nieuwe terreinen onmiddellijk vier vierkanten van lage muren in baksteen - met een onverklaard gebleven truc werd hem dat bouwmateriaal in handen gespeeld -, en daarbinnen stapelde hij zijn anthraciet, verkregen door een andere onverklaarde truc. Men kon er slechts zeker van zijn dat Agiavaal daarbij had geholpen. De anthraciet vloeide allengs over de muren heen en bedekte deze. Toen niemand anders meer kolen bezat, hadden hij en zijn gewezen compagnon ze nog. Na de bevrijding had hij van lieverlede zijn voorraad aangevuld tot de vroegere omvang, en weer glinsterden de vier zwarte pyramiden van deze bouwmeester in delfstoffen tot boven de toppen der huizen uit. Maar hij bezat ook nog andere brandstof, in loodsen of op open grond in vrije golvingen verspreid, vetkolen, stoomkolen, gaskolen, eierkolen, kaasjeskolen die komen van | |
[pagina 66]
| |
Newcastle, briketten, parelcokes, brechcokes, turf, hout. Tot de laatste wijze van opstapelen bepaalde zich Vaderman, omdat Woesteling hem met de pyramiden was voorgeweest. Dat was gekkewerk, de waanzin gekroond, dat was je geld in het water smijten; dat was een van de redenen geweest waarom hij zich van die slampamper had losgemaakt. Zijn terreinen waren groter nog dan die van zijn halfbroer, maar minder ordelijk. Zijn kolenhangars van hout schenen na twee jaar verrot, zijn afdakken van golfijzer begonnen te schuiven, zijn betonnen loodsen stonden reeds scheef naar alle richtingen. Hij was groot, en buikig tot op het misvormde. Hij droeg een broek met bizonder wijde pijpen wegens de lompheid van zijn heel korte benen. Wat Woesteling aan vet miste had hij teveel, en het leek ranzig. Zijn gestalte was meer voormenselijk dan menselijk; zijn gestalte zat in de broek als een gedrocht in een vaste wastafel van donkere steen. Zijn hoofd was nietig, en indien men zich reeds verwonderde dat deze geweldige logge massa vanuit zo klein centraal punt nog redelijk kon worden bestuurd, stond men voor het volstrekte raadsel haar bijwijlen met haast bovenmenselijke snelheid te zien voortbewegen. Opmerkers gisten dan ook dat Vaderman ergens laag in zijn wervelkolom een tweede hersendépôt bezat, gelijk de grote rechtopgaande landsauriërs van het tertiair. Zijn tint was ziekelijk bruinachtig, zijn altijd klein | |
[pagina 67]
| |
geknepen oog, hoewel goed van zicht, leek blind door het uitdrukkingloze. Hierin was hij halfbroer dat ook hem een speciale verschrikking eigen was: over de verder geheel kale, bruin glimmende schedel liep een smalle streep lang zwart haar, plakkend, glanzend, een zwarte scheiding, nagenoeg in het midden, een natuurspeling die in de verte de indruk maakte dat hij rondliep met een gekloofde hersenpan. Hij onderhield de haarstreep met ijzingwekkende genegenheid. Wie sprak niet van de ontzettende Vaderman? Want, zeldener, veel zeldener explosief dan zijn halfbroer, was hij toch meer gevreesd, om het onwezenlijke. Zij hadden in hun karakter nog het volstrekt amorele gemeen, naast de heerszucht. Zij waren tijdens de bezetting enorme profiteurs geweest, maar Agiavaal had henbeiden gered. Agiavaal was het eigenlijke denkgenie van de firma. Hij speelde de Duitsers èn de ondergrondse beweging in de kaart, precies gelijk op, en steeds in naam van de vennootschap, wat hem bovendien het voordeel gaf dat, hoe het mocht eindigen, hij altijd buiten schot bleef. Zijn gezicht, zijn hele voorkomen was in die mate onbeduidend dat men hem onmiddellijk vergat, eerst na meermalige ontmoeting zou herkennen, en dan nog slechts indien men over een zekere opmerkingsgave beschikte. Het eigen personeel liep hem dikwijls voorbij zonder hem te zien. Men kon zich niet nederiger voordoen dan hij; zijn | |
[pagina 68]
| |
nederigheid bestond daarin dat hij zich volkomen uitwiste als hij zijn taak had volbracht, dat hij er niet was en er nooit was geweest, en dat men zich verbeelden kon zelf die taak te hebben verricht. Maar hij zorgde er voor dat na de bevrijding de patroons niet werden gepakt, dat zij bleven buiten de jurisdictie van bizonder gerechtshof of tribunaal, ja dat zij nog doorgingen voor goede patriotten, en dat terwijl Nederland voor hen een begrip was als een ander, en zij nauwelijks beseften dat zij Nederlands spraken. Hij bewoog zich als een stille spion tussen beide kampen, het bovengrondse, het ondergrondse, hij gaf er inlichtingen die heel wat leken en weinig om het lijf hadden, en steeds uit naam van de firma. Hij zat in de schuilplaatsen met de verzetsgroepen, en dat hij openlijk in de kroegen zat met de Duitsers vond men in het andere kamp eer kranig dan smadelijk. Toen het er naar ging uitzien dat de erfvijand verliezen zou, voerde hij, steeds op een voorzichtige manier, het gehalte van zijn inlichtingen aan de wederpartij op, en verbrak doelbewust het evenwicht. Vóór het uiteenspatten van de firma had hij zich reeds Woesteling als zijn patroon gekozen. Hij zag het natuurlijk aankomen. Allang zat ieder der maten in een klein privé-kantoor op de eerste verdieping van het pand in het Westen. Deze kantoortjes, even groot en gelegen aan weerskanten van de breedte der gang, waren daarvan gescheiden door een wand met ruitjes. | |
[pagina 69]
| |
De ene maat kon de andere zien zitten, en dikwijls keken zij dreigend naar elkaar. Er werd verteld dat zij altijd een geladen revolver bij zich droegen, maar dit kwam op rekening der romantiek van het werkvolk. Agiavaal wist dat zij niet zo dwaas waren rond te lopen met een wapen, althans niet tijdens de bezetting. Hij bereidde hun dissociatie voor door verfijnd stoken. Het was of hij stookte met fijnkolen. Hij gaf ook aan elk te kennen dat hij met hem verder wilde werken. Hij joeg hen tegen elkaar op, hij was een boedelobject, een vendumeester en een wandelende veilingzaal, alles ineen. Toen Vaderman zo hoog bood dat Woesteling zich wilde terugtrekken, had hij met de laatste een merkwaardig gesprek dat van zijn kant in fluistertoon werd gevoerd. De delicaat duistere monosyllaben die hij liet glippen deden Woesteling besluiten, hoewel een beroerte nabij, Vaderman te overbieden. Want Woesteling had veel op zijn geweten, en Agiavaal wist veel meer dan hem lief was en scheen ook bewijzen in handen te hebben. Stellig had Agiavaal een dergelijke tactiek kunnen toepassen op de compagnon, maar zijn onwrikbaar voornemen was nu eenmaal de ander te volgen. Compromitterende wetenschap van ondergeschikten, misbruik daarvan en afdreiging zijn in de handel verre van zeldzaam. De toeschouwer zonder erg vraagt zich dan ook wel bevreemd af hoe een fatsoenlijke meester een erkend schurkig dienaar spaart. Maar Agiavaal scheen met | |
[pagina 70]
| |
veel meer bekend dan mogelijkerwijs kon worden verwacht. Dat de procuratiehouder per slot handig dingen ried waarvan hij de wetenschap niet had kunnen verantwoorden ontging de patroon, verdoofd door dit bekwame spel op het instrument van zijn kwade geweten. Zo bond Woesteling de kleine man aan zich, en deze zich aan hem. Maar hij zou in geslepenheid teleurgesteld hebben als hij ook niet voor Vaderman werkzaam was gebleven, want het was nog steeds bezettingstijd. Woesteling wist daarvan uiteraard niets, maar Agiavaal bleef ook voor de gewezen maat het verbindingsteken tussen beide kampen, tegen grof loon. Zo hield hij Vaderman eveneens buiten schot tot het gevaar was geweken. Daarna keerde hij zich van hem af, groette niet meer, en kende hem niet. De laatste keus van een procuratiehouder door Vaderman was een keus in de lijn van de vreemde schedels. Hij kwam, na verschillende mislukkingen, in aanraking met een Jood, opgedoken bij de bevrijding. Deze bezat in het geheel geen hoofdhaar meer, en in plaats daarvan enkele zo enorme en grillig gevormde moedervlekken dat zijn bekkeneel de indruk maakte van een halve wereldbol, in schakeringen van bruin geaquarelleerd met een hele wereldkaart. In het bizonder geleek Azië haast beangstigend precies. Hij had, gelijk bij Joden vaak voorkomt, een exceptionele geslachtsnaam; hij heette Geldwolverij. Hij was vrijdenker. | |
[pagina 71]
| |
Een zijtak van het ringspoor liep door tot de opslagplaatsen der halfbroers. Hun personeel was ongeveer even groot. Over dat van het kantoor valt niets meer te zeggen, maar hun werkvolk was het ruwste dat zich denken laat. Het schrikwekkend voorkomen der kolenwerkers met de vervaarlijk sprekende oogappels verdwijnt meestal onder een fikse behandeling van zeepsop. Toch is de soort vrij rauw; de arbeid in de kolen behoort tot die werkzaamheden welke de mens verruwen. Maar wie van Woesteling of van Vaderman de kolen rondbrachten - tijdens het laatst der bezetting met wagens getrokken door afgejakkerde paarden, daarvoor en daarna met woest rijdende doch voortreffelijk bestuurde vrachtauto's -, dit stelletje gasten overtrof de gemiddelde verschrikking aanzienlijk. Kwaad volk, dat spuwde, vloekte en dronk, maar dat ook zich onderscheidde door, dat bijna ziek lag aan werkkoorts. De huisvrouwen schuwden hen, althans waar de brandstof binnendoor moest worden aangevoerd, naardien zij gangen en trappenhuizen achterlieten in wolken allerfijnste zwarte gruizigheid. Het kon bijna lijken dat zij in die wolken zelf nog aanwezig waren, dat zij door zekere handgreep zich ontploffingsgewijs hadden herschapen van zwartblauwe duivels in builen zwart stof, gelijk men wel ziet op middeleeuwse prenten. Maar met de kantoren en vooral de fabrieken, tot in verre omtrek, stond het anders. Daar had men respect voor hun formidabel tempo. | |
[pagina 72]
| |
En nog iets moet er worden vermeld: dat zij uit vrije wil hadden geopteerd, zowat de helft voor de een, zowat de helft voor de ander, en dat iedere groep de patroon aanhing met fanatisme. De vrees voor de vroegere associé's had aan een sterke gehechtheid niet in de weg gestaan, ook niet ten opzichte van Vaderman, algemeen meer gevreesd dan zijn voorhene compagnon. Het was een gehechtheid aan de naam, zelfs doormidden gescheurd, en aan de zaak, zelfs in tweeën gebroken. Het was de primitief menselijke behoudendheid. Bij de breuk werd de ene groep geslagen vijand van de andere. Het moest te eniger tijd tot een botsing leiden. Thans waren de tijden rijp; het jachtseizoen ging open. Maar op de eeuwige jachtvelden vindt de weidman nog ander wild. Die avond zag de werkster Corrie de jonge Dessompierre voor het eerst. Ze was in dienst van Vaderman, voor wie ze samen met een vriendin de kantoren schoonhield, 's avonds na sluiting de ene helft en 's ochtends vóór opening de andere. Toen ze hem zag herinnerde ze zich dat hij al twee, drie avonden op dezelfde plek moest hebben gestaan, met het licht van de lantaarn op zijn rode haar. Maar ze was er achteloos aan voorbij gelopen, in druk gesprek over alledaagsheden met de vriendin. Thans had deze de tegengestelde richting ingeslagen; thans was Corrie rijp geworden voor het beeld van die jongen. Na een gemompeld woord liep Dessompierre met haar | |
[pagina 73]
| |
mee. Hij wist al lang waar ze woonde. Ze liet toe dat hij naast haar bleef. Ze gingen zwijgend een paar straten. Corrie wist nog niet wat van de jongen te denken. Hij had rood haar, nu ja, maar hij leek toch nogal een knap knulletje. Terwijl haar hakken driftig roffelden was zijn tred haast geluidloos. Enfin, ze zou wel zien. Langs de smalle gracht met het donkere watertje gaande, zijzelf aan de kant, hoorde ze eensklaps vlak achter haar oor heel zacht schuimen. Toen voer haar de schaduw van de politieboot rakelings voorbij, met een lichtje aan bakboord en een lichtje aan het roer. - Verroest, zei ze, dat beest laat me altijd de stuipen schrikken. Het was haar eerste woord. Ze lachte alweer, helder, en de jongen zag frisse tanden vaag blikkeren. Hij lachte ook. De boot was om een hoek verdwenen. Toen ze thuis kwam vond ze daar bezoekers, maar eerst lette ze er niet op. Ze warmde zelf haar avondkliek in de keuken, at zomaar uit de pan omdat haar moeder het toch niet zag, en kwam, haar mond nog afvegend, opnieuw in de woonkamer. Ze zaten allen om de tafel; slechts de kostganger was er nog niet. Haar moeder schonk thee in kleine witstenen kommen. Ze was weduwe en trok een ongevallenrente, daar haar man, los bootwerker, getroffen was door een hijs hout, uit de lus gegleden. Van haar vader herinnerde Corrie zich weinig. De moeder, prac- | |
[pagina 74]
| |
tisch en nuchter als het volk kan wezen, had bij de dochter het vuur der kinderlijke trouw aan de herinnering zeker niet onderhouden door de herhaaldelijk in haar bijzijn tegen derden uitgesproken grafrede: - Als ik die kerel van me eens aankeek, hoe dikwijls heb ik dan niet moeten denken: ik had eigenlijk net zo goed iemand anders kunnen nemen. Die aan de tafel zaten hadden allen, behalve het jongste zusje Caró, met Vaderman te maken, direct of indirect, de kolenbrenger Jacquemijns en de chauffeur Verzijlberg, woeste werkers, maar voor het moment vrij tam, de portier aan de poort, Burgerjon, een blindeman Onvlee, wiens drie zoons ook daar in de kolen werkzaam waren, en een buurvrouw met een man als kolendrager en met het jongste kind op schoot. Caró was pakster in een chocoladefabriek van de buurt, een groot, oud, verstopt gebouw met ruitjes die bij een bepaalde belichting konden schijnselen als parelmoer. Ze verdiende nog niet meer dan een zakduit. Ze had slaap; ze ging naar bed; ze stond op met een geeuw die tegelijk een afscheidsschreeuw was. - Dat kon wel een tikje netter, zei de moeder. Toen het kind vertrokken was zei de blindeman: - Ja mens, je leert wat door de vingers zien met die jeugd van tegenwoordig. Vraag maar niet wat ik niet allemaal bij mijn jongens door de vingers heb moeten zien. Hij bezat de berustende humor waarmee het volk | |
[pagina 75]
| |
staat tegenover eigen gebrekkigheid. Hij lachte met de anderen. Maar de moeder wilde niet toegeven. - Door de vingers zien, morgen brengen. Met de borstel moesten zulke meiden hebben. 't Is dat ze nu te groot zijn... De buurvrouw onderbrak. Zij was een aardig vrouwtje met erg dikke benen en een voorbeeldig zoet jongetje. - Als je 't goeie uit een kind weet te halen kan je er een engel van maken. Daar, neem die jongste hier van me. Hij kan nauwelijks praten en hij zegt al tegen iedereen ‘dag oom’. Verleden in de diergaarde nog tegen de chimpansee. Ze knuffelde het kind op schoot en deed het even dansen op haar knie. Haar trots was begrijpelijk. Het kind was mooi. Het was bovenal kerngezond, maar daarop werd niet meer gelet. Alle kinderen waren gezond en bloeiend van uiterlijk. De behuizing liet veel te wensen, maar eigenlijke armoede bestond er niet meer, en het volk was na de oorlogsontberingen wonderbaarlijk snel hersteld en kloeker dan ooit. Corrie zat over haar kom hete thee te blazen en te dromen. Ze dacht aan de rode jongen en hoe hij heten zou. Zij en Burgerjon namen aan het gesprek geen deel. - Daarnet tegen een ventje opgelopen, Cor? vroeg de chauffeur Verzijlberg. | |
[pagina 76]
| |
Hij had wel een oogje op de jonge meid, maar was met zichzelf nog niet in het reine. Je trouwde gauw genoeg; dat zei zijn kameraad Jacquemijns, en die kon het weten, die was al gescheiden. - Stik jij, zei Corrie, kwaad blozend omdat haar gedachten waren geraden. De kostganger kwam binnen. Hij heette Hendrik. - Zo, zei hij, de kring overziende. - Dag oom, zei het kind. Hij ook stond buiten het bedrijf van Vaderman. Hij werkte op een kleine chemische fabriek, niet veraf, een filiaal van een grotere elders, en met een enorm hoge schoorsteen wegens de giftige dampen, overigens blind als een silo, maar van binnen sprookjesachtig verlicht. Hij was niet jong meer, stil van aard en zelfingenomen. Eens zei hij tot Onvlee: - Ik kijk tegen niemand op; dat is uit de tijd. - Maar kijk je ook op niemand neer? vroeg de blindeman. Hendrik zweeg toen wijselijk. Dit bracht echter geen verandering in hem teweeg; het is slechts zelden dat zulk een wederwoord aanslaat; misschien toch wel, maar dan eerst na jaren, bij onverwachte herinnering. Tot dusver voelde hij zich verheven boven zijn omgeving. Het vele lezen had het van nature critische in zijn aard bevorderd. Hij ging in een hoek zitten; hem interesseerde voor het ogenblik niemand. | |
[pagina 77]
| |
Ik ken maar één mens hier in de kamer, dacht hij; dat ben ikzelf. En ik ken hem nog slecht ook. Maar ik heb nu tenminste alle tijd die mens beter te leren kennen. En hij sloot zijn ogen; hij verzonk in gepeins. - Corrie, geef Hendrik een kom thee, zei de moeder. Dan doe je ook wat. - Nee, merci, geen thee, klonk het uit de hoek. - Hij zit al te pitten, of het is zijn gewone grozigheid, zei Corrie. Hendrik zweeg. En eensklaps opgewonden bracht Corrie het haar van Jacquemijns in de war. Het werd even stoeien. Bij Verzijlberg zou ze dit niet doen; zijn enkele kijken kon haar al hinderen. Hij had nare ogen, en zijn woeste, haast geniale rijden op de vrachtauto's maakte op haar geen indruk. Hendriks ogen waren open. Hij zag het stoeien aan. Dit wezen staat zeer ver van de man, dacht hij, en daarom is het interessant; ik mag de vrouwen wel, en dan vooral de blonde, mits niet aan mijn hals. Hij was vrijgezel, overigens de tijd van scharrelen lang te boven. Hij had zoveel avonturen met blonde meisjes beleefd dat hij ze niet op zijn tien vingers had kunnen natellen. Maar hij had daaraan ook geen behoefte. Hij kende ze nu, de vrouwen, geen bomen, maar klimplanten, geen spelers, maar spel, geen subjecten, maar object. En dan nog verwaand op de rol die ze bij de voortbrenging vervulden, - belachelijk, | |
[pagina 78]
| |
gewoon belachelijk in een land dat al leed onder overbevolking. En toch mocht hij ze wel, meer dan de mannen. De mannen verachtte hij, met slechts heel weinig uitzonderingen. De mannen lieten hem koud, want de hoogste vorm van verachting was onverschilligheid. De mannen hadden het vermogen gekregen om te denken en ze lieten het ongebruikt. Nu, hij in elk geval niet. Corrie ging op haar beurt naar bed. Ze moest de volgende morgen om zeven uur weer op het kantoor zijn, Caró pas een uur later op de fabriek. Maar als Caró nog wakker was konden ze even praten. En anders zou ze nog wat gaan liggen denken aan die jongen met zijn rood haar. Van haar opstaan maakte de portier Burgerjon gebruik even zijn hoofd te steken uit het hoog opgeschoven raam. - Het blijft toch maar warm, zei hij, half tegen zichzelf, half tegen Hendrik die naast hem in de hoek zat. Hij keek de straat links en rechts af. Hij kon niet ver zien, daar de rooilijn aan weerskanten spoedig zwikte. Overal waren de lichten aan en veel vensters stonden open. Recht vooruit zag hij alles wat er in de kamers gebeurde, en sommige mannen in hun gekleurde hemdsmouwen. - Op straat is het stil, zei hij, en trok het hoofd in. De blinde had het gehoord. | |
[pagina 79]
| |
- Er komt verandering, let maar op. Niemand achtte deze uitspraak. En Burgerjon, weer aan de tafel gezeten en met de duim wijzend naar de overkant, vatte zijn indruk van het geziene aldus samen: - Je zou hier net zo kunnen doen als de heren. Voor hem, bij uitzondering, bleef ook Woesteling een heer. Hij was al vijf en twintig jaar portier; hij had lange tijd onder de oude firma gewerkt. En hoewel met Vaderman meegegaan hield hij een zwak voor de vroegere patroon. Maar de anderen, die hem met snel begrip hadden gevat en de onderlinge ligging der kantoren kenden, waren niet gediend van zijn terminologie, en dat leidde tot meningsverschil. Ook de moeder en de buurvrouw namen er deel aan. Zij keerden zich als één blok tegen Burgerjon. - Moet je nodig zeggen, heren, smaalde de buurvrouw. Menéér Woesteling, toe maar. Jacquemijns legde zijn vuist op de tafel. - Meneer Vaderman is een meneer, begrijp je, maar die ouwe Woesteling is het doodtrappen nog niet waard. Woesteling en Vaderman hadden opnieuw hun privé-kantoren tegenover elkaar, thans met de straatbreedte er tussen, en ze konden door de ruiten blikken wisselen, precies als vroeger in het gemeenschappelijk kantoorgebouw. Ze deden het ook, en nog altijd ging het verhaal van de revolvers op zak. Zelfs zouden ze daar- | |
[pagina 80]
| |
mee achter het glas tegen elkaar hebben gedreigd. De portier hield voet bij stuk, al werd hij uitgemaakt voor afvallige, overloper, verrader. Toen wendde hij - argeloos of handig - de aandacht af van zichzelf door alle schuld aan de splitsing te werpen op Agiavaal aan wie hij het land had. Zijn oordeel was, zij het onvolledig, niet onjuist. - Die vent, merkte hij op, heeft zich naar boven gelikt. Hij is in staat zich een tongkanker te likken; ik mag tenminste lijden dat dat hem nog eens gebeurt. Hierin werd hij door ieder bijgevallen. - Wil je wel geloven, ik heb altijd de gloeiende pest aan die knul gehad, van de eerste dag af dat ik zijn postzegel zag. - Weet je wat het is? Die brasem aapt gewoon de moffen na. Want zo'n mof doet ook niks dan op zijn buik liggen en dan maar kruipen, kruipen. - Nou, maar aan Geldwolverij heeft hij dan toch zeker een goeie. Dat is een Jodeman, als je weet. En nou zeggen ze wel van een boer die tien Jodemannen te slim is, maar Geldwolverij staat toch zeker tien van zulke sukkels als Agiavaal. Hendrik luisterde. Zijn ogen waren open, zijn blik ging van de een naar de ander. Ofschoon hij met de vete niet te maken had en ze hem op zichzelf weinig boeide verwonderde hij zich dat deze werkmensen over de hogere leiding een mening uitspraken die niet op geheel onjuiste peiling kon berusten. Daar moest | |
[pagina 81]
| |
dus niet alleen van de rauwe patroons gezag uitgaan naar de ondergeschikten, maar evenzeer critisch oordeel terug, ook al werd dit door onberedeneerde voorkeur verwrongen. De blindeman echter bezat een klaarder vermoeden omtrent de ware oorzaak der scheiding. Bij hem, gelijk bij velen van zijn lotgenoten, waren niet slechts de overgebleven zintuigen gescherpt, maar alle instincten, het combinatievermogen, het hele gedachteleven, het geheugen ook. Thans voor het eerst sprak hij uit wat hij al jaren terug terloops had opgevangen, van zijn zoons en van anderen, wat hij zelf had bijgewoond en aaneengeregen. En dit was zijn slotsom: - Neen, het kan wezen dat die Agiavaal er wat aan toe heeft gedaan, maar volgens mij moest die bom toch één keer barsten, want het zijn halfbroers en het bloed gaat rare wegen. Hun moeder heb ik nog gekend toen ze jong was. Dat was ik toen trouwens ook. Ze was van onze stand en ze trouwde in onze stand, tot tweemaal toe. Maar tussen haar jongens heeft altijd kif gezeten, tussen die twee dan. De een wou zich nooit door de ander laten gezeggen. Ze hebben het, alles bij mekaar, samen ver gebracht, dat zal ik niet tegenspreken, maar eens moest de bom tòch barsten, met of zonder die Agiavaal, dat zeg ik nog eens. Even viel er een stilte, want hierin klonk voor de meesten iets nieuws. - Dat had je wel eens eerder mogen vertellen, On- | |
[pagina 82]
| |
vlee, zei de moeder. Broers ook nog! Dat is waarachtig het toppunt; die twee broers! En de buurvrouw: - Daar zal meneer Vaderman mee bezocht zijn dat hij zo'n stuk vuil als die Woesteling ook nog zijn broer moet noemen. Ja, dat had je gerust wel vroeger mogen zeggen, vader. De blinde haalde de schouders op. Hij genoot van een kleine, stille triomf. Ook hierin bleek hij blinde: actief in het oppotten der geheimen, passief in het ontzag dat zijn woord bij zijn hoorders wekte, in het geloof dat zij daaraan schonken, en, actief wederom, in het behaagziek etaleren van zienersgaven op het geschikte ogenblik. - Waarom zou ik? vroeg hij. Het kwam nu zo eens in het gesprek te pas. En hij besloot: - Affijn, zoals ik gezegd heb, er komt verandering. Er zal nòg een bom barsten, let op mijn woorden. Allen begrepen eensklaps waarop Onvlee doelde, en de herhaling der woorden, hun eerder ontgaan, maakte thans grote indruk. Zij hadden het ook wel reeds tot in hun botten bespeurd, alleen niet kunnen vertolken. Maar Hendrik ging snel in gedachten terug naar het ogenblik toen de portier uit het venster had gehangen en het stil had gevonden op straat. Nog verder ging hij terug, naar 9 Mei 1940, toen hij 's avonds liep op de Coolsingel, stralend verlicht en heel leeg. Want terwijl | |
[pagina 83]
| |
de mecanieken van het kunstschijnsel onaandoenlijk voortarbeidden, zocht de mens, gehoorzamend aan dierlijk instinct, een schuilplaats tegen het onheil dat hij voelde naderen, de schuilplaats bij uitstek die, hoe zwak ook, voor hem de stralenkrans draagt der onschendbaarheid: de eigen woning. Een zoon haalde de blinde Onvlee af. Het bezoek brak op, als bij afspraak. Het jongetje lag tegen de moederborst in vaste slaap. | |
De kolenoorlogDe oorlog brak uit op Zaterdagmiddag. Thans was het de tweede dag, de Zondag, en de oorlog in volle gang. Maar hij werd reeds een paar maanden in stilte gevoerd tussen de twee grote kolenhandelaren, in een betrekkelijke stilte, een koude oorlog, een prijzenoorlog, een moordende concurrentie, waar de afnemer wel bij voer. Ieder hunner dacht dat de ander het zou opgeven, maar zij onderschatten elkaars kracht. En onderwijl maakte de krachtmeting zich kenbaar in een trilling van de luchtlagen der buurt; schier elk onderging haar, was voorbereid en toegerust. Hendrik stond met de blindeman in een doodlopende straat, dicht bij de monding, waar een opgewonden massa langs voortbewoog in driftige vaart, mannen, vrouwen, kinderen. Zij keken beiden naar die stroom in één richting. De lucht was zwaar bewolkt en dreigde met regen. Enkele vrouwen droegen een paraplu. | |
[pagina 84]
| |
Hendrik had de blindeman afgehaald voor een wandeling, en hij zou hem straks weer thuis brengen. Hij zocht dezer dagen meer persoonlijke toenadering; hij was zijns ondanks ten slotte zelf onder de indruk gekomen van de profetieën die aan de mond van de gebrekkige ontstroomden. Zijn plan was de Oude Plantage geweest, want deze lente had hem tot een natuurvriend gemaakt. Hij zag er op zijn eenzame tochten de geleidelijke ontplooiing van het jaargetijde; hij zag het wel in étappes, maar ook met een zekere regelmaat. Hij keek graag over de wijde rivier met de snelle, driftige veranderingen naast het meer statisch land. Hij ging ook wel naar de Kralingerhout, waar hij het water niet minder schoon vond. Het was ook nog wijder, zo wijd dat men zijn vierhoek niet met het oog kon vaststellen, slechts op de kaart. Hij was daar of ginds bij alle weergesteldheid, en steeds vroeg, zodat hij de Zondagse parken en wateren gelijk verlaten vond. Maar het vogelleven was er in de lente druk. Onder de hoger geordende vrij levende dieren nadert de vogel de mens het vertrouwelijkst, en trekt dus het meest de aandacht. Zo verging het ook Hendrik. Hij kende nu de ekster, zwart en wit, de Vlaamse gaai, zijwaarts gestreept met azuur. Hij kende de roep van de fitis, en hij zag op de grasvelden menigten spreeuwen pikken, het mozaïek van hun ruggen glanzend in het vroege licht, mogelijk drinkend van de grasdauw. Maar het meest bewonderde hij wat hij het | |
[pagina 85]
| |
zeldzaamst ontwaarde: de natuurlijke schildersbegaafdheid der vogels; aan het rijke hormonenpalet ontleenden zij het vermogen de kalk hunner eierschalen te versieren met kleurige fresco's in een verscheidenheid en weelde zonder eind. Hij had zich een vogelboekje aangeschaft en was een snelle leerling, maar betreurde het een late te wezen. Thans waren zij nagenoeg gevangen in de wijde slop. Zij konden zich wel met de stroom laten meegaan, maar Hendrik achtte dit voor de oude man niet zonder gevaar, en hij was nu eenmaal zijn beschermer. De blinde - aldus ongeveer zouden Hendriks gedachten zich kort daarop vormen - de blinde brengt meer dan welke gebrekkige ook zijn omgeving onder de ban van zijn hulpbehoevendheid. Hij is lijdzaam en sociabel, mits men zijn prerogatieven strikt in acht neemt, en hoogst gebelgd bij de geringste afwijking die hij met zijn verfijnde voelhorens onmiddellijk bespeurt. Hij is de tyran bij uitstek, omdat hij ons tyranniseert krachtens een wet die hij artikelsgewijs kent en wij slechts gebrekkig en onvolledig. Als wij argeloos tegen de artikelen zondigen, worden wij door hem geacht ze opzettelijk te overtreden, en dan roept hij ons door delicaat vertoon van gebelgdheid tot de orde. Zijn berusting is legende; zij werd allerwegen fraai vastgelegd in kunstwerken. Maar Hendrik had thans nog niet deze sluitrede getrokken. Hij was bedacht op voorzorg naar de mate | |
[pagina 86]
| |
zijner mogelijkheden. Hij stond hier met de oude man veilig, en hij zou wachten. Hij keek ondertussen naar het driftig voorbijtrekken der menigte, van West naar Oost. Verweg zag hij in de stille lucht tegen het fond van grijs vijf ballen rook hangen, uitgestoten de een snel na de ander, en hun vette zwart langzaam oplossend. Het gezicht was onwelkom; ook hij bezat een vage vrees voor de boot. Maar hij kon niet nalaten met heimwee te gewagen van wat zij zonder dit incident aan moois hadden kunnen ondergaan, ook al waren met het seizoen de vogels zeldzaam geworden, - zij met hun beiden, omdat hij besefte dat de blinde zijn omgeving even intensief in zich opnam, zij het dat hij zijn indrukken op eigen wijze verwerkte. - Het is niet erg, zei de blinde. Want hier heb je toch ook een afwisseling in je dagelijkse doen. - Ja, antwoordde Hendrik, jij hebt makkelijk praten, jij bent met alles tevreden. - Daar vergis je je. Ik ben met niets tevreden. Ik heb eeuwig de smoor in. Want ik ben rijk geweest. We zijn allemaal rijk geweest, zonder dat we er een ogenblik aan hebben gedacht. Er is maar één rijkdom, jeugd. En zodra je dat begint te begrijpen, ben je hem kwijt ook. Hiertegen kwam Hendrik op. - Neen, man, als je de zaak zo bekijkt ben ik het niet met je eens. Jij en ik, we zijn mensen die wel eens | |
[pagina 87]
| |
wat verder denken dan de meesten - dat heb ik al van je gemerkt -, maar dit ben ik niet met je eens. Ik zie het nog wat anders. Ik vind dat je bij je geboorte iets meekrijgt, een cadeautje, waarvan je pas later gaat inzien dat het verschrikkelijk is, en hoe verschrikkelijk het is, hoe godvergeten verschrikkelijk. - Bedoel je je leven? Bedoel je dat je leven moet? - Neen, ik bedoel dat je moet doodgaan. De blinde Onvlee zweeg. Zijn trekken kregen een gemelijke uitdrukking. Gelijk veel ouden van dagen wilde hij niet aan de dood herinnerd worden. - Laten we maar verder gaan, zei hij. Als we niet tegen de bende kunnen oproeien, dan maar met ze mee. Zo kom ik dan toch wel langs een omweg thuis. Ik ben maar liefst weer in mijn hok. De grootste drukte scheen inmiddels voor een ogenblik geluwd. Na de oude te hebben teruggebracht nam Hendrik zijn weg door kalmer straten. Toen hij zijn woning had bereikt heerste daar meer opgewondenheid dan eetlust. Caró zag kreeftrood van het draven met opgeschoten kinderen door de buurt, langs het watertje en door de straten, in de volte en in de leegte. De moeder haastte zich en de anderen met het warme maal. Zij vertoonde een blos; haar mantel had zij neergegooid over een stoel om hem bij de hand te hebben, en een paraplu stond er naast, een zwarte. Hendrik mocht diep-in deze bedrijvige, pittige vrouw wel lijden, die doorgaans een verstandige moeder was, maar nooit | |
[pagina 88]
| |
een uitgezakte huismoeder, een vrouw die vrouw was gebleven en vrouw zou zijn straks op straat, zelfs met de lelijke oude paraplu. En zij had twee felle welpen ter wereld gebracht. Zij scheen thans gevolg te geven aan een stilzwijgende buurtafspraak: gauw, vliegensvlug af-eten en weer de buitenlucht in voor de betoging. Hij, Hendrik, begreep dat hij hier een spontane levée en masse meemaakte zonder bepaald oogmerk, die zich daardoor aan de diepere rede onttrok, en juist op grond van dit laatste een dwingende bekoringsmacht uitoefende. Het spel-element deed zich gelden, en indien dit al in geen enkele oorlog, ook niet de ernstigste, de bloedigste, ontbreekt, bevordert het in het redeloze het evenwicht der balans. Wat nu het onderhavige geval betrof kon Hendrik alleen zeggen dat deze buurt meer dan welke ook geneigd was haar wil te doen gelden, een wil zonder meer, een onbegrijpelijke volkswil die zo andere wegen gaat dan de individuele. En omdat deze wil hem niet raakte, omdat hij buitenstaander was en het zou blijven (dit meende hij oprecht en te goeder trouw), determineerde hij hem als zodanig. Hij wist niet waartoe dit alles zou leiden, en zijn tafelgenoten wisten het niet. De overigen wisten het evenmin. Hij kon uit het verwarde gesprek slechts opmaken dat het uitstaande had met de grote concurrenten Vaderman en Woesteling. De woede van hun prijzenoorlog was overgeslagen op hun werkvolk, en | |
[pagina 89]
| |
vandaar ging een drift uit naar de buitenstaanders. Voorts was het duidelijk dat men niet slechts in dit huis, doch alom de schuld van het aanblazen, die van de eerste stap wierp op de vijand. Ook begreep Hendrik nog dat het moment wel schoon was, en het leek, meer dan toevallig zich voordoend, opzettelijk gekozen door een fijn aanvoelen van de sfeer bij de hoogste leiding. Want de mensen hier waren redelijk genoeg om in te zien dat geen sociale misstand hen tot oproer behoefde te drijven. Het communisme had op dezen geen vat. De mannen verdienden een goed loon, de vrouwen en meisjes die geen huishouden verzorgden ook; het voedsel was overvloedig, de krant, de radio, het sigaretje en de bioscoop ontbraken hun niet. Stellig was het aspect van de wijk zelf onaangenaam en waren de woningen minder dan matig. Het aspect was tevens ongetwijfeld curieus, maar alleen voor een opmerker en bij slechts enkele bezoeken; de inwoners zagen dat niet. En toch was Hendrik, die over het woningvraagstuk wel eens had nagedacht, tot de overtuiging gekomen dat de woning, genomen als plek of ruimte, weinig telde, wel echter de woning zoals zij haar geschapen hadden, en niet minder de inwoning. Deze mensen waren doorgaans redelijk, maar niet zo dat zij de onvermijdelijkheid inzagen van de woningnood bij de schaarste aan materiaal en aan bouwhanden. Zij behoefden ook op dit punt niet redelijk te denken; zij woonden immers, en, al was het naar | |
[pagina 90]
| |
minimum-eisen, zij woonden voldoende, en zulks wegens het enkele feit dàt zij woonden. Zij waren - en dit is door alle eeuwen heen tekenend geweest voor het volk - tevreden met wonen naar minimum-eisen. De eisen werden hoger naarmate de volksbeschaving toenam; toch bleven het minimum-eisen. Zij hingen hun woningen voornamelijk aan omdat zij er iets eigens van hadden gemaakt, voorts ook om de buurt en om de buren; het zou nog niet gemakkelijk zijn hen uit de buurt te krijgen in betere woningen elders. Zij hechtten aan het huis als aan een kind dat zij ook niet critisch bekeken. Reden tot critiek, tot verbittering gaf alleen de inwoning, vrijwillig of gedwongen, de aantasting van hun domein door derden, ook al waren zij desnoods uit de buurt zelf, de roof door derden van een deel hunner schepping. Men wist daarbij niet van geven en nemen; er was voortdurend krakeel, om de onrechtvaardige verdeling, om de keuken, om het toilet. Men trok zich de haren uit het hoofd wegens barmhartigheid betoond aan vreemden die men niet meer wegkreeg, met de dienst der volkshuisvesting niet, met de kantonrechter niet. De autochthonen haatten de ingevorderden, de ingevorderden haatten de autotochthonen. Liefdelijk opgenomen familieleden werden weggekeken, en keken op hun beurt de opnemers weg. Maar uit dit alles kwam de woning zelf nobeler te voorschijn, vlekkeloos, koninklijk, heilig. Hendrik had wel opgemerkt dat juist hier dergelijke | |
[pagina 91]
| |
conflicten vaak ernstige vormen aannamen, gegeven het karakter van deze buurt dat immers ook nog iets anders was dan de som der karakters van zijn individuen. En toch kon dit de huidige opwinding bij lange na niet verklaren, want daarvoor waren de dagelijkse conflicten te benepen en te persoonlijk, te begrensd. Hier voltrok zich voor zijn ogen de Grote Beweging, waarvan het vuur niet werd aangewakkerd door de problemen van samenwoning (ook al hadden zij de algemene geïrriteerdheid wel bevorderd), noch uitgedoofd door het besef dat het bij de redelijke levensstandaard geen zin had te muiten. Hier gold de hogere zin van het zinneloze dat instinct heet en moeten is. De buurt was eenvoudig rijp voor dit moeten. Men zou slechts een zekere periodiciteit komen aanwijzen, doch niet voorspellen, een Sciarra, een vulkanisme waarvan men weet dat het komt maar niet weet wanneer, een cyclisch verschijnsel geboren uit innerlijke noodzaak, gelijk ook de Duitse oorlogvoering zich uit innerlijke noodzaak cyclisch voltrekt. Wat Hendrik niet wist noch weten kon, maar later zo ongeveer zou overzien was iets anders. Ook dit was onbegrijpelijk, echter niet meer dan een raadsel in een raadsel. Globaal genomen was de ganse buurt verdeeld in twee kampen, en dat mocht niet zo bizonder heten, want de mens, en zeker de mens hier, koos gaarne partij. Het opmerkelijke bestond dan ook daarin dat men, bij nauwgezetter beschouwing van de deling | |
[pagina 92]
| |
dezer cel in tweeën, zich de gelijkheid en gelijkvormigheid harer delen bewust werd. Men moest onmiddellijk toegeven dat dit omging buiten de contrôle der componenten. Immers, al namen de gezinnen van het werkvolk van Woesteling en van Vaderman het inzicht van hun kostwinner over, en al was dit een gewoon verschijnsel gelijk het dat is bij verkiezingen, in dit geval stond de grote massa der manifestanten volkomen onverschillig tegenover wie ook van beide aartsvijanden. En toch kon men niet loochenen dat de kampen zich hadden gevormd, spontaan gevormd, tot een betrekkelijke gelijktalligheid. Hierbij openbaarde zich een opperst instinct. Wie daaraan gehoorzaamt werkt er toe mee dat de strijd gevoerd wordt door gelijkwaardige krachten en onbeslist eindigt. De mens is in zijn primitieve uitingen altijd op zoek naar evenwicht. En dit instinct is niet slechts primitief menselijk, het is vooral dierlijk. Want de ware strijd der hogere dieren is er een tussen gelijkwaardigen; meest ontwaakt hij en wordt hij beslecht in bepaalde perioden, cyclisch; er is wel een winnaar, maar geen verliezer, omdat de verliezer elders wint; het jagen op prooi is de ware strijd niet. Men moest toegeven dat de dissociatie der buurt in twee even grote groepen gehoorzaamde aan zekere wet die, hoe ook overigens geheimzinnig, een symbool was van gerechtigheid en waaraan de persoonlijke voorkeur werd opgeofferd. De gevolgen der keus werden aanvaard als liggende in het vlak der dingen, | |
[pagina 93]
| |
en tevens stond de uitslag der botsing bij voorbaat vast. Hendrik keek nog even naar Corrie. De rode jongen Dessompierre had haar de hele nacht door het hoofd gespookt. Tussen de massa's op straat zocht zij hem die morgen, nu eens meedrijvend, dan stilstaand in een portiek, een terugwijkende huisdeur, en de stroom aan zich latende voorbijtrekken. Eén keer meende zij hem in de verte te herkennen, aan het achterhoofd. Dadelijk viel zij in met het rhythme der massa en trachtte zich langzaam naar voren te worstelen. Het mislukte, de jongen verdween. Zij was ook niet zeker geweest. Corrie zat naast Hendrik. Hij keek haar aan van opzij, zag ook bij haar een verhoogde blos en dacht: wat een wimpers heeft die meid. En aanstonds vervallend in zijn bespiegeling, en de algemene onrust latende voor wat zij was, overdacht hij dat de wimpers van een vrouw nog, boven hoofdhaar en wenkbrauwen, een afzonderlijke bekoring bezitten in de factor der verrassing, aangezien hun lengte en bevallige buiging eerst merkbaar worden onder een bepaalde hoek. Corrie at maar weinig, en dat beetje schrokte ze nog naar binnen. Toen verdween ze zonder groet, de eerste. Caró rende naar de vriendinnetjes. De moeder schelde bij de buurvrouw, met wie ze samen zou gaan rondkijken. De zoete lieveling der buurvrouw bleef achter met de uitgedoofde grootmoeder, een paar gekenmerkt | |
[pagina 94]
| |
door algehele onverschilligheid voor het buurtgebeuren. Hendrik was alleen; hij liep de trap af en keek aan de voordeur uit. De straten werden voller. Hij voelde zich besluiteloos, keerde om, sloeg de deur dicht, en las op zijn kamer een paar uur in een boek. Hij was nog in staat de lectuur op te nemen. Toen, midden in een zin, werd hij door ongeduld aangegrepen. Hij hoorde het rumoer buiten, gedempt, omdat zijn vertrekje lag aan de achterzijde, maar hij hoorde het toch. Zelfs was het sterker geworden. Tot nog toe niet meer dan een klankloos geluid, zoals het zwatelen van een bos, ving het thans onmiskenbaar aan een toon te krijgen, eerst in staccato, daarna ononderbroken; op die manier begint ketelwater het kookpunt te naderen. De toon leek ook, maar haast onnaspeurlijk, hoger te klimmen. Eensklaps gierde er een fluitsein tussen van een oorverdovende schelheid. Hij herkende het; hij had het meer gehoord, en het was beroemd. De jongen die het voortbracht werd bij deze praestatie kogelrond, hij werd purper; het was een angstwekkend gezicht; maar hij barstte niet aan zijn blazen en gaf een sein als een gillende stoomfluit dat een argeloos voorbijganger soms naar een steun deed grijpen. Hendrik keek niet door de ramen der voorkamer omlaag. Hij liep opnieuw de trap af en stond wederom in de voordeur. Van de jongen zag hij niets meer, | |
[pagina 95]
| |
maar wel viel hem aanstonds op dat in die paar uren de opwinding was toegenomen en de stroom voetgangers veel dichter geworden. Voertuigen waren, gelijk in de ochtend, nergens te zien. In de verte dreven drie rookballen bijeen, zoals men een scheepssein van stoomballen ziet aan de ingang der zeehaven. Hij werd bij zijn arm gepakt. Het was de portier Burgerjon. - Kom mee, dan zal ik je eens wat laten kijken, zei de portier. De versterkte pulsatie van de buurt begon voortdurend krachtiger op Hendrik haar invloed uit te oefenen. Hij liep naast de portier mee in de stroom, en hij was nu al hoogst benieuwd naar wat zijn gids kon onthullen. Deze sloeg enige malen een zijstraat in, bracht van lieverlede Hendrik ergens heen waar hij nooit een voet had gezet, waar het rustig was, opende een ijzeren hek en voerde zijn geleide over zwarte terreinen, langs schuren die rotten en helden. - Dit is de achterkant van het kantoor, zei Burgerjon bij een stenen gebouw. Hij ging met hem twee trappen op, een gang, en zij waren bij een raam aan de straatzijde. - Hieronder is de kamer van meneer Vaderman, legde de portier uit. Maar kijk nu eens rechts en links. Hendrik keek nauwelijks. Ja, hij zag wel dat de straat aan weerskanten was afgezet, door een twee- of drievoudige rij blauwe kolenwerkers, op vrij verre afstand | |
[pagina 96]
| |
van elkaar en van hem, maar hij keek met veel meer aandacht, recht tegenover en iets lager, precies in het privékantoor van Woesteling. Daar zat de patroon. Hij keek op een grijze krullekop, gebogen over een bureau. Hij zag nog een kruik jenever. En hij zag een tweede gebogen hoofd, uitdrukkingloos, kleurloos, onbeduidend, dat het grijze naderde. Het moest de procuratiehouder zijn; het was Agiavaal. Hendrik kon niet vaststellen wat zij daar uitvoerden behalve drinken, want van het bureau zag hij alleen het einde, doordat een plint uit zwart glas in de ruiten het lagere aan het oog onttrok. Maar hij hoorde in de verte schreeuwen, hij zag een draaikolk van mensen en vechterij. De oude zondaar en zijn vazal waren met de handen bezig over het bureau. Zij moesten tekens geven, instrumenten bedienen, zij dirigeerden van hieruit de opstelling der troepen, de slag die ontbrand was, zij waren de generale staf. Corrie zwierf gejaagd rond. Ik ben wel gek, dacht ze, dat ik zo loop te sjagrijnen over die jongen. Het was niettemin sterker dan zij. Terwijl ze met verwilderde blik rondkeek, in een zwaar en onstuimig gedrang geraakt, greep haar opeens de chauffeur Verzijlberg, die met de akelige ogen. - Nog altijd op zoek naar je liefje? Kom met mij mee, dan ben je een meid, dan kan je reuzelol hebben. Ze trok zich vinnig los en hij kon haar niet meer bereiken; dadelijk was hij meters van haar gescheiden. | |
[pagina 97]
| |
Ze drukte zich tegen een inspringende huisdeur. Voor haar voeten en haar smalle lijf had ze zo een allerkleinst vrij plaatsje, en de lijven der anderen, steeds één richting gaande, schuurden langs haar. Aldus zag ze het aan. Hoe compact de massa was, zij was ook ordeloos, zij moest splijten voor de orde, en zij deed het. Want het kwam nader gedreund, een, twee, in de pas, een, twee, rom bom bom, op 't geluid van de trom, op 't geluid van de trom, - het werd voorafgegaan door een onzichtbare grosse caisse, en het was door een rechthoek van onstoffelijke roffeltrommen omgeven. Deze mannen marcheerden onberispelijk in blauwe rijen van zes. Het werd nu ernst; de vrouwen en kinderen zochten de zijstraten, doorlopend en doodlopend. Het mansvolk bleef. Het regiment sneed zijn weg door de mannen welke deze orde niet te lijf durfden gaan, opzij traden, toeschouwers waren, en Corrie zag temidden van het regiment een kop met rood haar, waarop het doorgebroken zonlicht viel. Zij zocht geen dekking meer, zij moest de troep volgen. Daar brak plotseling uit de troep een spreekkoor op zingtoon, op één toon: - Voor Woesteling, voor Woesteling, hiep, hiep, hoera! En eensklaps voelde Corrie de vlijmende naald van de pijn in haar borst. Hij was een afvallige. Zij bleef | |
[pagina 98]
| |
achter, zij liet hem gaan temidden van het geroffel der luchttrommen, dat de tartende zang in obstinate bas begeleidde. Maar niet voor lang. Want van alle kanten kwamen nu de trawanten van Vaderman opzetten, minder geordend dan die van de wederpartij, omdat de patroon zelf geen man van orde was, maar aan de patroon trouw tot de dood, - kwam het volk van Vaderman toegestroomd, uit hoofdwegen en zijwegen. En misschien bezaten zij tegenover het nadeel van het ongedisciplineerde het voordeel van het verrassende en vooral het onoverzichtelijke. Zij vochten moedig en stevig tegen een vijand van gelijke kracht en durf. Zo lag hier de balans na kleine schommeling in evenwicht. Doch het was geen plaats meer voor vrouwen, en Corrie die, thans oppermachtig gedreven door het gevaar voor de rode jongen, met de haard van het tumult weer aanraking zocht, werd weggeslingerd tegen een ruit welke bezweek voor de druk van haar handen. Ze wondde zich deerlijk aan een scherf glas. Er liep dadelijk bloed langs haar pols en omlaag; één vinger scheen er bij te hangen. Gelukkig is het mijn linker, dacht ze nog met practische galgenhumor, maar in de maalstroom van haar hersens dacht ze tegelijk dat ze meende te hebben gezien, neen, met stelligheid gezien had hoe het rode hoofd in de draaikolk omlaag was gezogen, en zich bliksemsnel weer had opgeheven, boven alles uit, aan één zijde gruwzaam van bloed | |
[pagina 99]
| |
overstroomd. Aldus lag - maar de betrokkenen wisten of bedachten het niet - ook tussen hen de balans in evenwicht. Hendrik had thans zijn onverschilligheid volkomen afgeschud, maar hij koos nog altijd geen partij. Hij was ook van nature weinig vechtlustig, tenger gebouwd, meer denker dan dader, zeer geschikt voor de fijne handgrepen der chemische industrie. Er bestonden thans verschillende brandpunten in de slag, maar hij vermeed ze. Hij wilde in hun nabijheid zijn, maar niet er in. Hij wilde waarnemer blijven, en nu voor een ogenblik het geziene in redelijke rust verwerken. Hij liep te denken langs het kleine watertje dat aldus zijn beloop nam dat het een deel van de buurt, een groot deel, maar toch een deel, gans omvatte. Hij had het nooit opgemerkt, maar hij zag het, en meer nog, hij ervoer het. Want dit gedeelte, door enkele bruggen met de rest verbonden, lag thans geïsoleerd. De bruggen hadden hun galg aan de andere zijde, en zij waren alle opgehaald. De korte politieboot gleed zwart en muisstil door het water, nu en dan uit de dikke pijp naar de wolkehemel rookbommen vurend in kleine groepen die gehoorzaam naast elkaar stonden, een opstelling van zoete kinderen, gereed voor de gevoelige plaat. Maar de boot scheen verder zonder leven. De agenten kwamen niet uit, nimmer, hoewel Hendrik het vaartuig vier-, vijfmaal ontmoette op zijn tocht over de kade. De politie bepaalde zich tot het beperken | |
[pagina 100]
| |
van de slag, die geleverd werd op een eiland, in een vesting. En Hendrik vond dit wijs beleid, want waarom zou men die mensen de bloedige pret van hun weekeind misgunnen? De overkanten stonden vol kijkers die te laat waren gekomen voor deelneming en nu niets bizonders zagen, omdat de slag dieper naar het midden werd geleverd. Zij hoorden alleen het vloeden en ebben der geluiden van menselijkheid op zijn rauwst, en enige keren het barbaarse schrillen van een fluitsignaal. Op de duur trok het Hendrik toch weer van de kant af. Tijdens zijn nog aarzelende tocht naar meer centraal gelegen arealen vond hij de kleine Caró, onbedaarlijk schreiend tegen een lantaarnpaal, geheel alleen in een kort straatje. Hij schrok, want hij vreesde dat haar iets was overkomen. Hij kreeg geen woord uit haar, draaide haar om en om, nam de handjes van haar gezicht, maar vond geen wond, geen buil, zelfs geen scheur in haar kleedje. Zij kon zich ten laatste verstaanbaar maken. Zij had geen pijn, geen schram, niets. Alleen had zij de vriendinnetjes verloren en wist de weg niet meer naar huis. Terwijl hij haar terugbracht ried hij toch nog iets anders; zij moest erg zijn geschrokken van een voorval dat zij toevallig had bijgewoond, maar hij kreeg het niet uit haar. Hij vond in hun woning de moeder in beginnende onrust over haar kinderen. Daar liet hij Caró en ging zijns weegs. | |
[pagina 101]
| |
Wat Hendrik van dat moment af ondervond nam hij op met gescherpt bevattingsvermogen, maar hoe hij ter plaatse kwam waar hij het ervoer zou hij niet kunnen navertellen. Hij stond voor een muur waarboven zwarte toppen uitstaken. Hij herinnerde zich ze kort te voren te hebben zien liggen, toen hij vertoefde in het kantoor van Vaderman. Thans was hij er vlakbij, wederom in een hem onbekende straat. Hij bevond zich daarop aan de andere zijde van de muur. Hij stond als een dwerg naast vier gevaarten die het doorgebroken zonlicht milliardvoudig verstrooiden. Hij stond aan de voet van een kunstmatig en vervaarlijk gebergte, koolzwart, zwarte kool. Hij was in een lege kamer en keek, over een straat vol volk, recht in het privékantoor van Vaderman. Een plint uit zwart glas verborg hem wat Vaderman daar aan zijn bureau deed, tezamen met zijn helper Geldwolverij. Hij zag de kleine schedel van de patroon en de enkele haarstreep, als een zwarte kloof, het kale, met continenten beschilderde bekkeneel van de ondergeschikte, tezamen gebogen over iets, en doende aan iets. Ook deze dirigeerden met knoppen, knuppels, handles, morsesleutels en andere technische apparatuur de slag. En hij zag hen nu en dan ter zijde kijken, gelijk hij ook Woesteling en diens helper Agiavaal had zien doen. Zij tuurden in de diepte van het kantoor, naar een voor hem onzichtbare wand. En wat hij niet | |
[pagina 102]
| |
bij Woesteling had geregistreerd ontdekte hij thans: dat kijken! Hij begreep meteen. Van een radarscherm moesten zij de beweeglijke posities op de slagvelden aflezen. Zijn plan en zijn keus lagen sedert dat moment vast, al wist hij het nog niet. Hij was in een korte slop, waar hij opnieuw de blindeman trof, vergezeld van een zoon die, tuk op vechterij, aanstonds zijn heenkomen zocht, nu er verse hulp voor de oude opdook. Hij stond een kleine spanne tijds met Onvlee te praten, aan de ingang van de slop, bij een verkeersweg waar nu en dan een troep mannen doorheen joeg, maar die verder verlaten lag. En zij spraken over allerlei waarvan hij later niets meer wist. Want er was iets anders en dat boeide hem ongemeen. Het bevond zich achter zijn rug; hij durfde er niet voortdurend naar kijken, maar telkens zag hij om. In het verlengde van de slop lag aan de overkant der straat een tweede slop, en boven de zijmuur van het huis dat die slop afdamde scheen laag de zon in zijn gezicht. En Hendrik zag dat de schaduw die zijn gestalte achter zijn rug wierp geleek, en meer en meer, op de schaduw van Vaderman. Hij keek, en keek opnieuw; telkens was de schaduw verschoven naar het onpersoonlijke, het anders-persoonlijke. Toen hij er een laatste blik heen wierp zag hij ook de schaduw van de blinde veranderd, geworden tot die van een klein mannetje op een stoel zonder leuning dat, met een hark bezig, de schaduw voedde van een vief klein | |
[pagina 103]
| |
vuur. Al kon hij het mannetje niet bepalen, het kwam hem allengs zo bekend voor dat hij, opziend naar zijn gezel, zich verwonderde een blinde voor zich te hebben, en niet iemand met één oog toegenaaid, één oog helder. Zijn verwondering maakte snel plaats voor een nieuw gevoel. Al te lang had Onvlee hem opgehouden met zijn praatjes, zijn berusting, zijn beschouwelijkheid. En nog niet dat was het ergerlijke, maar wel dat Onvlee poseerde voor de ideale blinde, voor de schepping welke de ziende zich van de blinde heeft gemaakt, die van een zachtmoedig, evenwichtig, waardig drager van zijn noodlot. Maar zo was het om de bliksem niet met Onvlee gesteld. Hij was één bonk gluiperige veinzerij, en zelfs wanneer hij eens een hard woord sprak loog hij nog, die farizeeër. Hij droeg zijn blindheid als Sinterklaas zijn mijter, zijn baard, zijn mantel en zijn staf. In de hoofdzaken lijken al die Sinterklazen op elkaar, en al mag de een mooier opgepoetst zijn dan zijn concurrent, die vier attributieven ontbreken nooit. Maar onder elke vermomming zit iemand anders, een meneer, of een burgerman, of een arbeider. Die Onvlee stelde zich aan of hij de eeuwige Sinterklaas was; hij adverteerde een soort heiligheid, maar hij deed het slecht; onder zijn vermomming zat de huichelaar, en Hendrik doorzag hem. Hoe kon hij voor die vent ook maar een ogenblik aandacht hebben gehad? Hij liet hem staan. Een ander moest hem maar thuis- | |
[pagina 104]
| |
brengen. Hij wilde van nu af aan geen toeschouwer meer zijn. Hij ging vechten, en hij wist meteen voor wie. Hij koos openlijk voor Vaderman, degeen voor wie al zijn huisgenoten gekozen hadden. Naar de honger luisterde niemand meer. Hij werd overstemd door de steeds feller wordende strijd. Het terrein was thans alleen aan de mannen, en dat waren niet enkel de beide personelen, dat was de gehele mannelijke bevolking geworden. Aan haar behoorde het terrein krachtens voorhistorisch natuurrecht. Indien de man zegt: vechten, dan meent hij goed vechten, dan stuurt hij eerst de vrouwen en de kinderen naar huis, in de veiligheid, zoals ook de gorilla doet. Want bionorm is hij van oneindig geringer belang dan de vrouw en het kind; die waardering ligt in hem sinds de aanvang van het leven verankerd; zij ligt reeds in het dier. Goed vechten betekende in deze nog ongesublimeerde staat van de strijd verslaan of verslagen worden. Toen het duister was gevallen en de lampen gewoon aangingen wees er nog niets op een beslissing en vocht men dus door, in drie of vier groepen die zich uiterst snel verplaatsten, en nu vervolgden, dan vervolgers waren, naarmate zij stuitten op versterking of niet. Daarbij bleek nog altijd dat de partij van Woesteling over meer tucht beschikte, zich vlugger terugvond en aaneensloot, maar tevens dat dit op zichzelf geen overwicht beduidde, omdat in de wanorde der partij | |
[pagina 105]
| |
van Vaderman nog altijd het element van de verrassende overval telde. Vergissingen werden er niet gemaakt; men rook wie tot de vrienden behoorde, wie tot de vijanden. Dit vermogen leek zelfs vermeerderd in het duister. Ook deerde het niet dat vroegere vrienden elkaar thans herkenden als vijanden; zij zouden, hoe ook toegetakeld, morgen wel weer vrienden zijn, gelijk de vrienden voor heden morgen weer vijanden waren. Men had nu eenmaal geopteerd voor een bepaalde groep, en die keus was onschendbaar als de Kroon. Wel nam men bij stilzwijgende afspraak zijn rustpozen, maar daarbij werd het plaatselijk luwen van de oorlog op de een of andere wijze gedirigeerd van hogerhand, aangezien, zo men hier om een hoek uitblies en in de verte het uitblazen hoorde van de tegenstander, elders de oorlog opnieuw ontbrandde, vice versa. En dit kon slechts leiden tot één slotsom: ook de beide generaals en hun staven, hoezeer door een muur van verbittering gescheiden, onderhielden dwars door die wand een occult contact van samenwerking. Mogelijk had de verwandschap van het bloed uiteindelijk in het kapittel de beslissende stem. Heel weinig vrouwen waagden zich die avond buiten. De vrouwen voelden aan dat dit zich uitleven de mannen toekwam als een recht, hun alleen. Niet voor niets hadden zij geademd in de spanningen waaraan deze buurt periodiek onderhevig was. Ook zij waren een massa met eigen reacties, anders dan die van elk | |
[pagina 106]
| |
persoonlijk. Met wellust ondergingen zij de geladenheid en zelfs de angst. Het staat met de angst als met de warmte: hij is heerlijk tot een bepaalde graad; daarboven wordt hij snel ondraaglijk. Behoudens een heel enkele verkeerden de vrouwen, hoewel zij zich wijselijk schuil hielden, nog in het stadium van de geestdrift. Corrie dwaalde in de lampeschemer buiten rond. Zij was zich bewust van het betreden van verboden terrein. Ook zij erkende dat het slagveld behoorde aan de veldslag, niet aan de vrouw, en daarom sloop zij langs de muren, hopende de schijn te bewaren dat zij er niet bestond. De avond was nog niet ver gevorderd. Het naderen van een hijgende galop deed haar vluchten in een hoek. Een bende mannen, meest jeugdig, stoof haar voorbij. Bij de achtersten herkende zij eensklaps de rode jongen, die nu in het geheel geen haar meer had en toch haar jongen was. Ze vergat alles; de ingetogen cultuurmens ging niet onder, doch integendeel op in het dier. Ze zou nooit kunnen navertellen hoe ze het vermogen had opgebracht hem in te halen, maar haar armen waren om zijn middel. Hij struikelde, het scheelde weinig of hij was languit neergeslagen. Hij rukte zich los, hij keerde zich om met een verschrikkelijke vloek. Ze gaf een gil van pijn; hij had al te ruw haar gescheurde hand gegrepen. Ze lag gevallen op haar knieën voor hem, maar hij hielp haar niet. Hij wilde opnieuw uitvaren, toen zij snel en sierlijk oprees. Toen | |
[pagina 107]
| |
herkende hij haar. Ze stonden alleen in de straat; de anderen waren reeds lang verstoven. Hij ried dat zij behoorde tot de groep-Vaderman, zij wist dat hij behoorde tot de vijand voor vandaag. Er is echter een onschendbaarheid waarvoor die van de Kroon moet wijken. Hij zag haar hand en onderarm, in noodverband gezwachteld tot een monstrueuze klomp van kalk. Het was niet mooi, maar dat deerde niet. Zijn verband was stellig mooier, met het heroïsche, het aureolerende dat een witte doek legt om een schedel. Hoofdzaak bleef dat zij beiden gezwachteld waren, met elkaar in evenwicht, steeds en altijd opnieuw in evenwicht. En toen zij na een klein minuutje wist van zijn naam, Jan Dessompierre, wierp het op haar blijdschap geen schaduw dat zij maar gewoon heette Corrie de Maak. In zijn knuist lag haar kleine rechterhand, vroeg-oud; hij voelde aan de palm de eerste sporen reeds van het uitlogen. Maar Hendrik was opgenomen in het heetst van het gevecht. Eindelijk had hij dan openlijk gekozen, en nu ging het er op los. De legers waren aanmerkelijk gedund, de zwakken uitgevallen, gescheurd, gekneusd, soms bloedend en hinkend en tijdelijk kreupel, maar trots op hun praestaties en hun machteloosheid verfoeiend. De blauwe kolendragers bleven nog op volle kracht, gesteund door een aantal potige knapen van elders. De strijd, eerst geëvolueerd van buurtgevecht tot mannekamp, was vandaar geklommen, zij het nog | |
[pagina 108]
| |
niet tot een eigen zenith, dan toch tot een zenith aan deelnemers, een oorlog van de elite. Hendrik paste daar nauwelijks bij, onder de geblevenen de zwakste. Zijn kracht echter was nog ongebruikt, en hij verloochende de wijk niet meer, hij was integendeel een waardig bewoner, buiten zichzelf van zinneloze woede als de beste. Het gebeurde tegelijk uiterst schimmig en buiten hem om. Het duidelijkst was hij zich nog bewust van een steeds dichtere toenadering tot een kleine, scherp begrensde groep blauwen van Vaderman. Hij trof die groep aldoor vaker in de strijd. Waar hij stond en liep daagde zij op, steeds dezelfde, zwetend, hijgend, schimpend en scheldend, en met het grote rollen van de ogen in het halve duister. Eindelijk had hij zich definitief aangesloten; zelfs rende hij soms aan de kop. Hij had een broekspijp tot de knie verloren, het hemd was op zijn rug vaneen gereten, en hij had een gevoel dat één oor er bijhing; vandaar liep iets lauws omlaag, kleverig, en de huid wrang samentrekkend bij het stollen, maar pijn merkte hij niet. En nog iemand ging er rond. Hij paste er niet wegens zijn leeftijd, maar hij vertoonde telkens opnieuw zijn zeldzame eigenschap. Het was de jongen die fluiten kon als een gil, en die, nu hier, dan daar, en alom vrijwel tegelijk zich deed horen. Hij koos geen partij, hij liep met geen troep mee; hij dook op en zijn gieren was gelijk de windstoot in de brand. | |
[pagina 109]
| |
De troepen raasden om en om. Zij kliefden die van de tegenstander en gingen voort, nieuwe tegenstand tegemoet. Ondanks de stijgende razernij werd er van lieverlede een kentering in de aard van de slag aanwijsbaar, naar het onpersoonlijke, een tweede stadium. Heel zelden nog smakten er een paar vechtend op de grond, en zo ja, dan maakten zij zich gauw los om de vrienden niet te verliezen. De botsingen der massa's waren dermate enorm dat het gebeente trilde en wankelde in de lijven, maar zij waren kort, en het gebeente herstelde zich, zoals het korenveld zich opricht na de stormvlaag of het taai geconstrueerde gebouw siddert onder de aardschok en hem doorstaat. Soms verloor een groep zich blindelings in een slop en aanstonds groeide de monding dicht; dan keerden de gevangenen om en stortten zich in één blok tegen de levende muur, met zulk een onstuimigheid dat hij scheurde. Maar men bleef daar niet uitvechten, en de troepen hergroepeerden zich, stoven vaneen, elk een andere hoek om, vaak opgezweept door een snerpend fluiten. Ook dit beeld veranderde. De individuen werden projectielen, de groepen salvo's. En temidden van deze, projectiel gelijk de anderen, bevond zich Hendrik. De avond ging nu omlaag met een vaart, de snelheid der verplaatsing nam toe tot het tomeloze. Dit echter was niet de hoofdzaak. De aard zelf van de slag evolueerde opnieuw; hij trad in zijn derde, laatste, sublieme stadium. Gehoorzamend aan de wet die voorschreef | |
[pagina 110]
| |
dat hij onbeslist zou blijven, aan het oppermachtig evenwicht, louterde hij zich thans tot enkele beweging, - een beweging, losgebroken en niet te remmen. De groepen schoten aan elkaar voorbij zonder aanraking, als gillende bliksemtreinen. Toen zag Hendrik op een haast aardedonker wegstuk zulk een groep toestuiven; vriend of vijand; het was niet meer van betekenis. Maar zij bleek anders dan welke ook. Zij scheen een zwart beeld te torsen op de schouders, deze losgebroken, zwart bobbelende horde bizons, - neen, zij rolde het pijlsnel voort, in haar midden, een van die kolossale statuen waarmede Henry Moore de parken bevolkt; een gedrochtelijk lichaam, starend boven alles in de verte uit een hoofd als een knop. En het was wèl van betekenis, overdonderend belangrijk: een bevriende groep, een stuk van het eigen kamp dat langs dreunde; het waren de keurtroepen, de keizerlijke garde, die de opperchef omstuwde, Vaderman in persoon, - het laatste vierkant. O, dat nu van de andere zijde Woesteling ware gekomen, naaf in het rollend rad zijner garde, dat deze beiden langs elkander waren gesneld. Het volmaakte blijft onbereikbaar. Woesteling was oud. Hem ontbrak de miraculeuze beweeglijkheid van de halfbroer. Hij bleef onzichtbaar. Neen, Hendrik was geen projectiel meer; hij veranderde zienderogen en werd geadeld tot hart. Een hart waaraan doorzwete lompen vastkleefden, en dat | |
[pagina 111]
| |
van top tot zool niet sloeg of bonsde, maar alleen opzwol. Een enkel onwaarschijnlijk hart. En toen zag dat hart zich met snelle, geleidelijke retrogressie worden tot mens. Een mens, uitgeput ten dode toe, stond eenzaam op een wisselemplacement, op een eindeloos perron langs een verzakte kolenhangar. Een trein naderde, maar het bleek geen kolentrein. Een ouderwetse stoomlocomotief, tot borsthoogte ommanteld in het vierkant door de watertank, met lange smalle pijp en twee blote drijfwielen rolde enkele passagiersrijtuigen, schitterend van binnen verlicht en spaarzaam met reisvolk bezet. Nauwelijks hem voorbij begon de bel der machine zwakjes in nood te klepelen. De remschoenen pakten niet; de trein zou daarginds botsen tegen het stootblok. Even later vernam Hendrik in de verte een doffe slag. Het deerde hem niet, want hij was geheel gegrepen door een fenomeen. Zoals een electrische lamp die brandend neervalt opeens fel kan gaan stralen en wie haar opraapt wordt verblind door het vervaarlijke licht, - zo waren door de slag van de trein de kwijnende lampen op het wisselcomplex gaan aanlichten in een hevigheid van schril, duivels wit. In dat licht zag Hendrik op het perron dichtbij een man die geen fenomeen was. Hij had een verfrommeld gelaat, hij droeg een donkere regencape, en inwendig regende hij leeg. Onder uit de cape kwam een slagregen van veelkleurige kralen, en daartussendoor vielen kleine losse | |
[pagina 112]
| |
voorwerpen, meest paardjes, vingergroot, sierlijk gegoten, in verguld, brons, zilver, messing, die veerkrachtig opsprongen van het cement. Het kan zijn geweest dat Hendrik in die seconde door een verlate vuist als een rotsblok tussen de ogen aan de wortel van de neus een treffer ontving welke zijn gelaatsgebeente vermorzelde. Het kan aldus zijn geweest, en toch... | |
(De nieuwe dag)... terwijl oom Hein uit Londen die Zondagmorgen heel vroeg bezig was zich bij kunstlicht een broodje te smeren in de sobere eetkamer der Javastraat, ging de deur open. Koekoek! hij had het moeten voorzien. Zijn halfbroer de patriciër kwam binnen, met een frisse oude blos en een glimlach van verontschuldiging. - Ik ben altijd vroeg bij de hand. Goed geslapen?... En hoe was het gisteravond?... Ik heb jou en de meisjes niet horen thuiskomen... Het is zeker laat geworden, maar ik dacht: de kinderen zijn goed bezorgd, en morgen kunnen ze uitslapen. Oom Hein antwoordde op dit vreedzaam gekeuvel niet veel. Hij was een beetje bang voor het woord ‘Woesteling’. Dus mompelde hij maar dat het wel aardig was geweest, en dat de nichtjes het straks zouden vertellen. Hij had ook niet veel tijd. En hier was de huissleutel terug. | |
[pagina 113]
| |
- Op Zondag rijden de treinen nog niet zó vroeg, waarschuwde de oude heer met zurige gemoedelijkheid. - Dat weet ik. Maar er zal toch wel een taxi te krijgen zijn? Ik ga eerst naar Den Haag, en vandaar verder. - Het spijt me dat ik je mijn wagen niet kan lenen. Maar het is een beginsel van me de chauffeur op Zondag zo weinig mogelijk lastig te vallen, en dan nooit zo matineus. Ik ben op mijn manier democraat. Behalve wanneer je de wagen zelf 's Zondags nodig hebt. En je hoeft niet te praten van lenen, want ik zal je kar heus niet gappen, dacht oom Hein. Hij zei: - Natuurlijk, dat begrijp ik. De patriciër had zich een kop thee ingeschonken en was aan de tafel tegenover hem gaan zitten. Nu stond hij op. - Ik zal even om een wagen voor je bellen. We hebben het gemak dat er hier in de buurt een garage dag en nacht open is. Hoe laat denk je te vertrekken? - O, dadelijk, als dat kan. Ik ben klaar. Ook oom Hein stond op. De oude heer kwam terug. Oom Hein had tien gulden gelegd onder zijn ontbijtbordje. - Het is in orde. Hij is er over vijf minuten. - Dank je, Richard. En ook bedankt voor je gastvrijheid. Van je kleinkinderen heb ik vannacht al afscheid genomen, maar doe me een pleizier, en groet ze nog eens van me. - Graag. En wat je logies betreft, pas de quoi. | |
[pagina 114]
| |
Jammer dat je zo gauw weer weggaat. Stel alsjeblieft je volgende bezoek niet weer vijftien jaar uit. Maar oom Hein hoorde amper die woorden. Hij was plotseling aangegrepen door een vreemde beklemming. Had hij van de meisjes wel afscheid genomen? Had hij ze wel thuis gebracht? Hij drukte zijn halfbroer de hand en vertrok. Het laatste wat hij zich van de oude heer herinnerde was de vraag: - Heb je je neus gestoten? Hij ziet van boven een beetje dik, dunkt me, daar bij je ogen. Nog eer oom Hein achterste voren de slop der Javastraat was uitgereden had hij de chauffeur, die tegen flinke fooi naast het tarief bereid was hem naar Den Haag te brengen, aangeklampt. - We gaan toch niet door de binnenstad? Hij voelde opeens een weerzin tegen die lege plekken, en vooral tegen wat daarachter lag, voorbij de viaducten, noordoostelijk. - Neen meester, antwoordde de chauffeur, in het besef te doen te hebben met een vreemdeling, en pratend tegen zijn voorruit. Die weg nemen we allang niet meer. Hier vlakbij, achter het Park, gaan we de nieuwe verkeersweg, over de 's-Gravendijkwal en de tunnel door bij de Beukelsdijk. Als u dat nog niet kent, dan zult u eens zien hoe we hier zijn vooruitgegaan. - Toe dan maar, zei oom Hein. Zijn gedachten waren elders en verre van gerust. Wat | |
[pagina 115]
| |
was er met de twee nichtjes gebeurd? Had hij ze wel thuis gebracht? Hij had toch onmogelijk aan Richard kunnen vragen of hij eens op hun slaapkamer wilde gaan kijken? Zulke schoonheden! Donker, haast zwart, en toch perfect. Met welk een verrukking had hij geblikt in die bekjes. Mooie tanden, zeggen we, en bedoelen daarmee dan uitsluitend de bovenkaak, en nog maar horizontaal bekeken. Maar waar bleef de dichter die de garnering bezingen zou van de onderkaak, van deze twee onderkaakjes, kleine, blinkend witte hoefijzers, onzegbaar bekoorlijk met hun ruw bovenvlak? Peary en Amundsen konden, elk wegens de ontdekking van zijn pool, niet meer verheugd zijn geweest dan oom Hein wegens de ontdekking van die beide polen, in hun gave, smetteloze, schitterende blankheid. (En daarmee sloot hij de rij zijner ontdekkingen af, uit vrees anders nog te zullen belanden in het donker-Afrika van de deftige halfbroer.) Maar lieflijker nog was hem de herinnering aan de geur van hun adem, van de volkomen zuivere adem der meisjes. Want dat is een geur met niets te vergelijken, en door zeldzaamheid, toeval en kortstondigheid der ervaring geeft hij een genieting eigenaardiger dan van het meest verfijnd parfum, - het is de verrukkelijkste geur welke ons kan tegemoet komen, waarop men wegdroomt, waarvan een dichter zich dooddroomt, - de enkele reine uitademing van het jeugdig mensenleven. | |
[pagina 116]
| |
Hiermede beëindigde oom Hein zijn overdenking, want hij vergat niet dat hij een oudoom was, en voorts dat, afgescheiden van vermaagschapping, ook hijzelf tegenover jonkheid, dentuur en zo meer niets gelijkwaardigs stellen kon. Maar deze loop van zijn gedachten had hem zijn normale zorgeloosheid hergeven. Er kon onmogelijk met die kinderen iets zijn voorgevallen. Het stond in de sterren aangetekend dat zij gaaf door de wereld zouden gaan. En, daar achter zijn rug, sliepen ze op een wijze zoals voor hem sinds lang een vrome wens was. Bij Overschie gekomen zou de wagen de brede strada volgen, maar oom Hein bleek er bijtijds op bedacht. De schoonheid van het Zuidhollandse landschap was niet volkomen zonder water. Dus gebood hij de oude weg te nemen langs de Schie tot aan Delft. Oom Hein merkte dat hij zijn reisjas droeg. Nu, dat kwam te stade. Het was veel kouder, en dat verheugde hem na de wonderlijke kleffe hitte van de vorige dag. Maar meer nog genoot hij van de bewolking. Tenzij bij zonsop- of ondergang, dacht hij, is Holland geen land voor een klare hemel. Wat men hier een heerlijke dag noemt is allerminst naar de smaak van de aestheet. Hebben onze kunstenaars ooit een Hollandse hemel zonder wolken geschilderd? Zij zouden het niet hebben gedurfd. De trans lag laag, somber, wild, kruiend en schuimend, licht ijzig reeds, met losse droppels die hard | |
[pagina 117]
| |
aankwamen, als vingertikken van Moeder Natuur op de ruiten en die haar kroost waarschuwen dat er erger op komst is. Rechts aan de horizon, aan het einde der weiden, trok een zware bui over in verbolgen paars. Windvlagen wierpen zich van verschillende richtingen verraderlijk op de wagen, maar de chauffeur had het wiel in zijn knuisten, en stevig. Zij kwamen langs De Tempel, die eenzame en enige buitenplaats daar aan de straatweg tot Delft toe. De kleine, naïeve waterpartij in het midden van de voortuin werkte nog. Het floot door de reeds goeddeels afgestorven boomkronen. Verwelkt blad joeg tussen de stammen, en oom Hein kwam onder de indruk der hevige, maar grootse zwaarmoedigheid waarmede de herfst afscheid neemt van de parken in het Hollandse polderland. Hij genoot van de rit. Liever nog keek hij uit over het water, ter linkerzijde, dat soms even wegdook onder de kruin van de dijk en herrees als de auto tegen een flauwe helling opreed. Het water bezat zijn grote genegenheid, en dan vooral dit, thans en hier. Het leende enige tinten in donker en licht, maar het verwerkte deze met eigen beeldend vermogen. Zo mocht hij het. Bij sommige bochten galoppeerde de korte golfslag recht op de waterkant aan; dan spoot de charge in garven uiteen boven de kruin, en aan de teen van de dijk lag het klinkerdek glinsterend zwart overstroomd. Soms ook kreeg de voortsnellende wagen een knikkerworp van omlaag. | |
[pagina 118]
| |
Welk een feestdag voor het watervolk! Oom Hein feestte mee. Hij herinnerde zich alles weer van voorheen. Hier, de Zweth, het doodse gehucht, grauw verkleurd van armoede. Weg water; weg weiden; een spookachtige nachtmerrie. Dan, met de zwaai van een luchtschommel over de wrakke hameibrug, - het pijlsnel wijken der gezichtsgrenzen, weer aarde, hemel en water, - de herniewing van het afscheidsfeest. Het werd spoedig verleden. Even verder zwenkte de Schie voorgoed uit het oog, en vingen de rijen aan van schuren, landelijke behuizingen, fabrieken. Delft, met zijn mooie kern en flodderige zelfkant, begon zich aan oom Hein op een vrij onsmakelijke manier te openbaren. Toch beleefde hij nog een vriendelijk moment toen rechts de oude Hammenpoort vergleed in de breuk ener seconde, bestoven met het allerbleekst lupinegeel der zon. Maar nu sloot hij ook zijn ogen; de rest geloofde hij wel; hij voelde zich heerlijk opgefrist; de nichtjes waren uit zijn gedachten weg; hij bezat de zorgeloosheid eigen aan de zwerver. Deze vertegenwoordigt immers de ongebonden mens in zijn zuiverste vorm; hij denkt wel aan gisteren of morgen, doch niet als oorzaak of gevolg, slechts als feiten, en zijn doel is het heden. - Ik hoor je hart. Tik-tik, tik-tik... het gaat ontzettend gauw. Zij hadden de tanden geborsteld, de bekjes gespoeld, | |
[pagina 119]
| |
een slokje gedronken, en thans, voor het eerst sinds een jaar, misschien voor het laatst in haar leven, was de jongste in bed gekropen bij de oudste. Zij hadden in de diepte een taxi horen voorrijden, dan de stemmen van grootvader en de vreemde oom, niet luidruchtig, toch opkaatsend in de stilte tegen het enorme gevelfront, dan het klappen van het portier, en het achteruitgrommen van de wagen. Het eerste licht van de herfst-Zondag druilde de slaapkamer van de Javastraat binnen. Zij hadden in hun dunne pyama's dadelijk gevoeld dat het frisser was, maar heerlijk door de wisselwerking van het open raam en de zachte verwarmingswarmte. Nu had dan Carillon eindelijk gevonden wat ze, de laatste dagen aangetrokken door de hartklop van de medemens, het liefst wilde vernemen: die van de oudere zuster. Ze lag met het oor op het midden van de borst naast de verheffing, bij haar zelf nog niet aanwijsbaar, maar toch reeds aangekondigd, en waarvan haar vrouwelijk instinct haar ingaf dat dit geen onderwerp was voor een gesprek. Het streek ook maar even door haar denken als een guitig koninginnekoeltje dat verschijnt zonder gevolg; en met sterke aandacht voor dat ene en een onbewuste weerzin voor al het andere wat zich aan haar wilde opdringen, luisterde ze naar de soepele en snelle rhythmiek, tweetonig, nauwelijks en toch duidelijk gescheiden in toonhoogte, dan de korte rust, en dan opnieuw het omfloerste, - | |
[pagina 120]
| |
trillend, veerkrachtig, standvastig, eeuwig. Terwijl zij lag te luisteren werd haar hoofd meegevoerd in een andere rhythmiek, langzamer, maar regelmatig en vergelijkbaar, het sneller rijzen, het trager dalen en het even rusten der korf van het buigzaam borstgebeente. Cora liet het toe. Het hoofd werd haar echter zwaar; zij schoof het weg, en het zusje kroop van onder de donsdeken uit. Zij lagen nu naast elkander op de rug. Zij zochten geen aanraking meer, en elk vertoefde in een eigen wereld. Het was voor hen de gewoonste zaak dat zij meer dan een etmaal afwezig geweest waren en tegelijk niet langer dan enkele uren. Het kan zijn dat dit lag aan hun kinderlijke aard, waarvoor de tijd niet telt, slechts het ogenblik, of wel dat er toch in hun bloed nog iets omging van de ontvankelijkheid voor het fantastische dat ook de oom uit Londen kenmerkte en waarvan de grootvader gespeend was gebleven. Dit alles vroegen zij zich niet af, en evenmin waarom zij wisten dat het gebeurde had plaats gegrepen in het waakleven; niet in die andere werkelijkheid, het droomleven. Ook waren zij niet verwonderd van elkaar te weten dat zij aan hetzelfde dachten en dat het nu niet langer viel te loochenen, dat zij gedwongen waren het op te roepen. Maar kijk, bij doordenken gleed het erge snel uit hun greep, ja, het werd een enige beleving. De wijze waarop zij het verwerkten was echter geheel verschillend. | |
[pagina 121]
| |
Carillon bleef hierin kind. Ze had lelijke woorden gehoord en zelf gezegd ook, ze had gespeeld en gereld en gegild met andere kinderen, onbesuist en woest; ze was in groot gedrang geweest, had er zich uit losgeworsteld, de weg verloren, en staan huilen totdat iemand die haar vertrouwd was haar terugbracht bij een vrouw welke gerust haar moeder kon zijn, die bezorgd was geweest, haar door elkaar had gerammeld, en haar met een standje, dat zij midden in haar woede eigenlijk wel aardig vond, naar bed had gestuurd. Want de volgende morgen zou zij weer vroeg moeten opstaan en werken op een vreemde fabriek waar het lekker zoetachtig rook, en temidden van een snaterend tumult van volksmeisjes. De gedachten van Cora echter waren die van de ontwakende vrouw. Al het andere, het arbeidershuis, de kolenwerkers, haar eigen ongepaste taal, de optocht en het oproer, gans deze onbeslist gebleven, ten slotte in een bad van onwerkelijkheid ondergegane, gans deze onbegrijpelijke épopée viel weg achter die ene jongen met zijn rode haar die haar op haar mond had gezoend. Want zij had geheel vergeten hoe dat aanvoelde. Na haar vroege kinderjaren zoende zij grootvader en zelfs het zusje alleen kuis op de wang. En opeens herinnerde zij zich het oude gevoel, dwars door de sublieme transpositie van die componist, jong en onbekend, heen. Toen kwam het haar, onbestemd en met een geheel afzonderlijke lichte weemoed, te | |
[pagina 122]
| |
binnen dat zij eenmaal om deze dingen Carillon en haar grootvader en het huis zou verlaten. En zij bezag even haar linkerhand die wat pijn deed, ofschoon niet gekwetst. Vervolgens keken zij elkander in de ogen, de jongste omhoog, de oudste neer. Zij werden door een schroom weerhouden er over te spreken. Dit zou eerst allengs, geleidelijk, tastenderwijs gebeuren. Zij wisten het immers in de grote lijnen reeds van elkaar. En zij zouden het nooit aan wie verder ook vertellen. Maar nu was het hun in zekere zin heilig, of, juister, het tijdstip was hun te weinig heilig, omdat de onvolgroeide mens in de frisheid zijner aanvoeling van de omringende sfeer en van de rijpheid van de tijd de gelegenheid instinctief en dus voortijdig noch overtijdig kiest. Doch eerst veel later zouden zij gaan inzien waarom deze dingen, mengsel van groots en vulgairs, bovendien het stempel droegen van mysterie dat minder moet worden besproken of zelfs doordacht dan ervaren. Zij zouden er althans datgene van gaan bevatten wat aan henzelf raakte: de eenheid in de tegendelen van ieder voor zich, en ook de tegendelen in de eenheid. Zij keken slechts even naar elkaar. Hun blik was volkomen anders: avontuur bij de jongste, bij de oudste afscheid. Ook dit beseften zij niet naar de rede van denkende wezens, maar zij voelden het aan en zochten geen toenadering. De kamerdeur werd voorzichtig geopend. De gouver- | |
[pagina 123]
| |
nante verscheen driemaal levensgroot in de spiegels der weelde. Ze had die nacht de kinderen ondanks hun stille doen horen thuiskomen, en was naar hun kamer gegaan, waar ze hen vond zich met mechanische haast ontkledend en oververmoeid, maar gaaf. Ze toonden geen lust de strik van haar peignoir ondeugend los te trekken, of ook zelfs maar de kleinste kleinigheid mee te delen. Het tandenpoetsen schoot er bij in, en ze liet het zo. Ze rolden in hun bedden en weg in de slaap. Maar vroeg op, naar haar aard en die van haar meester, ook op Zondag, en altijd nog niet volkomen gerust, kwam de gouvernante thans even kijken, slechts kijken, niet wekken. En, wat ze in geen jaar meer had bijgewoond: ze vond de meisjes in het bed van de oudste, in de diepste en rustigste slaap, echter geheel van elkaar afgewend. Ja, dacht de oom uit Londen, dat is nu allemaal goed en wel, maar op de keper beschouwd... Hij had nog iets willen zien van de verwoestingen van Den Haag, en reed dus niet naar het station, maar naar het Plein, waar hij met de chauffeur afrekende. Hij wilde de kant uitgaan van het voormalig Bos en het voormalig Bezuidenhout. Daar zouden de lege vlakten hem anders treffen dan te Rotterdam. Ook in die buurt lagen twee spoorlijnen, een kopstation en een doorgaand station, maar zij lagen anders en de lijnen kruisten elkaar, bovendien op verschillende hoogte. Neen, daar viel niets te beleven, tenzij de | |
[pagina 124]
| |
overblijfselen der oorlogsravage. Het bleek hem echter opeens dat hij schoon genoeg had van de ravage, van de relikwieën der bezetting, van de Duitser. Wie Duitser zegt, zegt oorlog. En het werd nu wezenlijk tijd aan iets van enige betekenis te denken. Besluiteloos, met uitzondering van dit negatieve standpunt, liep hij door de nog verlaten binnenstad, verkwikte zich in een cafeteria die vroeg open was met een kop koffie en een amandelbroodje, en vormde onderwijl een nieuw plan. Hij gaf aan het buffet zijn koffer in bewaring, deed zich de weg uitduiden en nam de tram. Hij rekende er op dat het droog zou blijven. Er stond een harde wind. Door zeer trieste wijken die zich langzaam verwijdden en daarbij aan naargeestigheid nog schenen te winnen werd hij gerold naar het eindpunt. Een plein, een brug, breed water, zware kaden, het laatste groen en veel bruin. Door het hek met hooggeplaatste bronzen hoekbeelden liep hij het uitgestrekte Zuiderpark in. En hij dacht: dat is goed, mooi, van onze tijd; dat is een daad van redelijkheid jegens een grote wijkbevolking van arbeiders. Hij was meer echt democraat dan de halfbroer. Hij doorliep de brede lanen. Het herinnerde aan Regents Park, al was het geboomte jonger. Hier zag hij rechts een enorme speelweide gelegen voorbij een langgerekte vijver. Hoe heerlijk is toch het water, dacht | |
[pagina 125]
| |
hij, en hoe heb ik het lief, dit eerste element waarop de geest Gods zweefde. Aan de andere kant zag hij tussen de ontbladeringen de omtrekken opdoemen van gebouwen, voor sport en bad, en met een torenachtige verheffing. En hij moest opeens terugdenken aan die verre tijd, toen hij nog in zaken was en gedurende enige jaren met de trein reisde tussen Rotterdam en Den Haag; dan, uitkijkend door de rijdende ruiten, zag hij met de herfst de dorpskerken in de verte weer bloot komen tussen het geboomte; jaar op jaar zag hij dat. Het trof hem dat dit park in de oorlog was gespaard. Afgesloten van de bebouwde kom door erfscheidingen had de bevolking hier in de hongerwinter geen hout kunnen roven, en het geboomte was blijkbaar als te jong voor de bezetter zonder belang geweest. Hij had het gemunt op de dikke stammen van het schaarse Nederlandse bos. De oom uit Londen was half Engelsman geworden, half Nederlander gebleven. Hij stond van nature ver af van het volk der Germanen. Tijdens de grote krijg had hij dikwijls gedacht: ik wilde dat ik een zo ontzettend wapen kon uitvinden dat de Duitsers in een uur grijs werden, tot zelfs de kinderen van twee jaar toe. En na de beslissing, toen Nederlandse kranten bereikbaar werden en hij wel las van de ervaringen van Nederlandse verslaggevers in Duitse puinsteden, waar | |
[pagina 126]
| |
de handjes der kinderen zo vermagerd waren, dacht hij: de ezels met hun weekhartigheid; die uitgeteerde handjes van vandaag leggen zich morgen om jouw strot. Sindsdien oordeelde hij kalmer en ook wat milder en zag hij in dit volk een onvermijdelijk natuurverschijnsel dat de aarde periodiek rood verft, gelijk de bacillus prodigiosus doet met de sneeuw. Of wel, hij voorzag een heropvoering van het voorhistorische spel; hij voorzag het in retrogressie; en hij voorzag het als een beschikking waarvan men het doel niet vat; maar ditmaal zou de rijzige, schone Cro-Magnon-mens ondergaan aan het anthropopitheke Neanderdalwezen. Het was nu eenmaal onvermijdelijk, hoe ver men opzij week, - onontkoombaar hoe snel men voortvluchtte. Tenslotte had hij alle belangstelling in zijn vroegere buren verloren. Dat deze thans weerkeerde bij zijn bezoek aan het geschonden vaderland was op zichzelf overigens niet bevreemdend. Slechts verbaasde het hem dat zijn moordzuchtige gevoelens juist tot leven kwamen, al was het zwakker dan voorheen, door de aanblik van het uit de baaierd gespaarde, gelijk thans dit park, en gelijk de vorige avond de paleisgevel der Westerkade. Maar, dacht hij, de observatie van het samengestelde in de eigen mens is een aanhoudende bron van ontspanning; niemand, die het niet wil, behoeft zich te vervelen, waar ter wereld ook, nog niet in de cel. Weer vestigde zijn aandacht zich op zijn omgeving. | |
[pagina 127]
| |
Ongemerkt was hij genaderd tot de tweede vijver, daar waar het Zuiderpark in lente en zomer het bekoorlijkst is, verdeeld in tuinen met de namen en planten van vreemde landen. Maar ook ditmaal, zonder dat hij als leek veel van het uitheemse kon vaststellen behalve in de naamborden, viel hier nog iets te ondergaan. Hij zette zich op een drooggewaaide bank; hij was stellig in wijde omtrek de enige. Hoewel hij af en toe krachtig bij de schouders gegrepen werd, was het niet met die dolle vlagen waarin de storm, tegen eigen ik worstelend, terloops de mens betrekt. Hier ging de wind een statige gang, recht op het doel af, niet rennend, eer schrijdend, en dat doel was die mens op de bank. Eerlijk en edelmoedig liet de wind die mens de gelegenheid zich te weer te stellen, bars, maar imposant en niet vijandig. In de rug van de man uit Londen klonk het ratelen der heesters die hun blad nog stevig vasthielden, gelijk trommen eer het volle koper van de militaire kapel invalt voor de dodenmars. Ja, de wind, dat was nog eens een kunstenaar die alles straf in de hand hield. Daar bestond geen tweede om aldus de stemmen te wekken van het stemloze. Hij blies een knorrende toon uit de contrafagot van de boomstam. Hij bespeelde alle instrumenten tegelijk en was ook nog kapelmeester. Zijn hand hamerde uit de vijver een vinnig klokkenspel. Het is, dacht de ondanks zijn welbehagen altijd critische zitter, nu toch nog niet de optimale vorm. Groot- | |
[pagina 128]
| |
ser moet het zijn op deze zelfde plek in deze zelfde windvlagen te staan bij avondval, als het seizoen afscheid neemt van het land, het licht van de wereld, de mens van zijn verleden. En juist die gedachte bracht oom Hein tot het nabije verleden terug. De wind der nabije zee had hem doortocht en doorzilt; thans verloor zijn denken de aanraking met de herfst; een loodrechte, donkere streep, ontsprongen aan de neuswortel, groeide op over zijn voorhoofd; het werd getekend met het zwangerschapsteken van de geest. En na het voorgevallene in zijn herinnering te hebben geordend ging hij in gedachten aldus verder: Ja, dat is nu allemaal goed en wel, maar op de keper beschouwd steekt er toch weinig verdienste in. Wie beschikt over vier pyramiden anthraciet kan een persoonlijkheid wezen, maar een noodzakelijk gevolg van het een is het ander daarom nog niet. De vraag is zelfs gewettigd: wat was er het eerst, de persoonlijkheid of de pyramiden? In het geval van Woesteling ben ik niettemin geneigd de vinger te leggen op de persoonlijkheid. Maar dat daargelaten, welk een kerels, - die Woesteling en die Vaderman. Hij zag hen weer tegenover elkaar, niet zittend maar gevestigd in hun stoelen, de straatbreedte tussen hen, elkaar aankijkend met onnavolgbare blikken, de vuurstraal uit het oog van de een, de blinde blik uit dat van de ander, volkomen | |
[pagina 129]
| |
ontmenst. En hij zag het bewegen van de twee getrouwen, de hoogste onder hun personelen, de sluwe serviele Agiavaal, dermate weggewist dat hij onzichtbaar was en zijn woord en geld leken te vallen uit de leegte, de geslepen Geldwolverij, minder nederig, menselijker dan zijn tegenstander, menselijker bovendien dan zijn patroon, aldus het evenwicht in dit kwartet herstellend, en met een beurs vol geldstukken zachtjes rinkelend tegen de wakende oren, - hij zag deze beiden ieder de eigen kringen beschrijven in de mensestromen die als water achter hun ruggen wederom aaneensloten. Natuurlijk waren er meer parallellen te trekken dan die van de enkele patroons. Verzijlberg, Jacquemijns, de blindeman, Burgerjon, het fluitende kind kon hij met enig zoeken wel terugvinden in de Javastraat of achter het wiel van een taxi, of op het balkon van een tram. Stellig was de gouvernante niemand minder dan de moeder. En de buurvrouw met het zoete kind? Ach, hij gaf er de brui van. Hij zag de syndromen overal; ze lagen er maar voor het oprapen. De mens, dacht hij, is een onbescheiden dondersteen, maar hij heeft één deugd: zijn geest is in wezen bescheiden, want hij kan leven van de enkele vragen. Hij, oom Hein, was al tevreden dat hij begreep dat het hun in het bloed zat, die beide antagonisten Woesteling en Vaderman in het gemeenschappelijke bloed, dat deze twee levende lydietbommen, na de ketting | |
[pagina 130]
| |
te hebben kapotgerukt, door het bloed toch bestemd bleven om elders pal naast elkaar omlaag te gieren. De gestadig weerkerende windvlagen hadden niet slechts het gebouw van oom Hein bij de schouders geschud, zij drukten nu ook de poort open en het sneed door alle kamers. Die halfbroer van mij, zo dacht hij, die Richard, de machtigste groothandelaar in steenkool van Rotterdam, en een van de eerste van Europa, hij is, dat spreekt, iemand van formaat, en eigenlijk meer dan ik. Natuurlijk kwam er op de duur onenigheid en scheidden we; ook ben ik maar een plebejer. Hoe had het anders tussen ons gekund! Maar hij, die Richard, hij zou zijn warmte hebben verzameld in zijn hart en zijn patriciaat getitreerd uit zijn bloed? Nonsens, dáár ligt zijn patriciaat mèt zijn warmte opgetast: een Karakorum van kolen. Laat hem. Zijn bloed is, alles bijeen, toch dun en oud. Hij is Woesteling, ongetwijfeld, maar ik opteer voor de veelzijdige Vaderman, want dat ben ikzelf. Voor de tweede en laatste maal opteer ik voor mezelf. Die halfbroer, dacht Hein, had maar twee gestalten. Dat was goed bekeken een mager resultaat. Hij, Hein, had er drie, want hij was ook Hendrik. Hij legde, als bij een kleurendruk, de drie kleuren over elkaar, en hij was bonter dan Richard. Helaas, een vierde kleur zag hij niet aandrijven, de eenogige waker bij zijn vuurtje. En ook een vijfde kleur schoof er zich niet eigenmachtig overheen, de kleurigste van alle, de | |
[pagina 131]
| |
tovenaar met de regencape op het perron. Maar men moest de parallellen niet te ver willen uitrekken; dan springen ze als elastiek. En een mens behield het leven langer bij de vraag dan bij het antwoord. Toen hij na een paar weken in Londen terug was, had hij in de Nederlanden eindeloze variaties van blond vrouwehaar ontmoet, maar niet gezien. Hij vond op zijn kamers een briefje van Cora. Niemand behalve hij zou daarvan iets hebben begrepen, zo vaag waren de toespelingen en zo voorzichtig was het verzoek om enige opheldering gesteld. In een vaart schreef hij terug: ‘Lieve Cora en Carillon, denk aan het woord van de dichter: “Vrees niet, Arcadië; vind vrienden van uw dak”. Oom Hendrik’ |
|