| |
| |
| |
Eva Colonna de Hospitaele
Conjunctie van viaduct en kloof
Het luchtruim was vervuld van de oernevel waaruit de hemellichamen worden geboren. Zijn kleur aarzelde tussen grijs en rossig. Volkomen grijs was de kleur nimmer, ook niet in de uitgestrekte energieloze gebieden waar de stof nog sliep. Deze toch bleken bij scherp en lang turen aangelopen, tot in hun kernen, met het rossig schijnsel uit de streken waar bedrijvigheid heerste. Aldus was dit heelal nergens leeg, nergens dood.
De samenballingen der stof tot rossige sterren kondigde zich aan door een verre brandgloed. Bij het voortgaan werd de gloed wijder en dieper, een helderder punt blonk op, precies centraal, werd tot een ster, wazig gezien achter een regenvenster, en deze manifestatie kwijnde, kromp, loste zich op in zijn afglans, en op de plek waar zij had gestaan, thans achter Eva's rug, heerste opnieuw de slapende nevel, heel even getint.
De oernevel was enkel een motregen, verdeeld tot een zo uiterste fijnheid dat zijn karakter lange tijd die van een voelbare mist bleef. Deze mist, op de grens van fijnste regen, deed denken aan iets levends dat met naaldscherpe tandjes, waarvan de kracht spelen- | |
| |
derwijs werd ingehouden, graasde over een gelaat.
De bleke Eva - op de grens van kind en jong meisje - kwam toe op de stad, in hoofdzaak getrokken door haar indrukwekkende verschijning aan de horizon bij dampige nachten, de standvastige en beweeglijke koepel van rossig poollicht waaronder zij lag gestolpt en verborgen. Want deze wereldsteden worden in het duister zo gans anders. Overdag zijn ze een stad, elk met een eigen voorkomen, zoals ook de ene mens van de andere verschilt; deze is lelijk, die mooi, deze heeft een klassiek gelaat en een onsierlijke loop, die omgekeerd. In het duister krijgen zij alle de gelijke aanlokkelijkheid van lichtplekken op de zwarte aarde, zodat de mens die nog niet slapen wil getrokken wordt naar de gloeiende triomfbogen der centra van verstrooiing. Desgelijks wordt, naar het stokoude beeld, de vogel op zijn nachtelijke trek betoverd door de vuurbaak. Zullen de vogels, gemesmeriseerd vanwege de immense lichtbron der metropool, beschermende rekken vinden waarop zij kunnen rusten, aleer de trek te vervolgen? Zij bestaan, maar het gaat met de mens minder eenvoudig dan met zijn gevederde vriendeschaar. Hij is geen trekvogel van nature, zijn trek ongewis, en de rekken zijn schaars.
Maar het bleke meisje had dit gemeen met het beest, dat zij zuiver redeloos werd geleid naar de glansbron, niet wetend van gevaar, verderf, redding, veiligheid. Zij ging omdat het zo moest.
| |
| |
En toch was de vergelijking met het beest niet volledig. Want nog iets anders dan het enkele licht palmde haar voort, al kon men uit haar loop niet afleiden dat zij werd getrokken, en te minder dat er twee regelmatig en synchroon rukten aan de lijn, de afglans der stad en dat iets. Waar kwam zij vandaan? Van het zwarte landschap dat de stad omgaf, - en verder doet het niet terzake. Maar omdat de mens nu eenmaal het meest samengestelde wezen is bezit hij behalve instinct, gelijk alle leven, en geest, gelijk hij alleen, ook nog, als tussenschakel en mogelijk machtigste van deze drie schalmen, een ziel waarvan het grensgebied nog een vraagteken vormt. En indien het grensgebied van het leven zelf nog niet vast is omlijnd omdat er in wat wij dood noemen leven mogelijk slechts op ontdekking wacht, kortom indien behoedzaamheid geboden is juist bij de rubricering van het primaire omdat het het primaire is dat voor de grote raadsels plaatst, - zo mag men toch onderstellen dat de begrippen instinct, ziel en geest samenhangen op de wijze van schakels in een keten en is het vergund de raakvlakken, met de ziel-middenschakel, te beschouwen als overgangsgebied.
Indien wij tenslotte ons bewust worden van de krachten der stof die al sinds lang, gelijk bij het barnsteen, of sinds kort, gelijk in de atoomkern, als zodanig zijn herkend - krachten welke tussen leven en dood een onontgonnen niemandsland vormen -, dan komt de
| |
| |
stap niet gewaagd voor ook beïnvloeding toe te kennen aan bepaalde gesteenten.
De jeugdige Eva, kind van geringe ontwikkeling, zou nimmer leren beseffen dat zij behalve door het rossige nachtlicht naar de stad werd getrokken door een nietig steentje, waarvan de adeldom aan ieders opmerkzaamheid was ontgaan. Dit kan slechts worden vastgesteld als feit, want de gevoelige plek in haar wezen die op dat steentje reageerde valt onmogelijk te bepalen. Men vermag niet verder te gaan dan een der beide overgangsgebieden te houden voor de reagens, het eerste of het tweede, wellicht met enige voorkeur voor het eerste.
Eva droeg aan een kettinkje van zilver een robijn, weinig groter dan degene somtijds gemonteerd in kostbare horloge-uurwerken. Het kettinkje werd aangezien voor een waardeloze alliage, en de steen, vertroebeld door stofvorming aan de achterkant, voor een splinter rood glas. Hoe gering de handelswaarde ook wezen mocht, het kind zou dit sieraad reeds lang hebben moeten afstaan zo men de echtheid had vermoed. Omtrent de herkomst wist zij niets. Zij droeg het altijd.
Tegenover de krachten van het rossig stadslicht en de steen was er in het kind ook een tegenkracht werkzaam, die van de zwarte aardeplek welke zij had verlaten, van het verleden dat op de mens zijn stempel zet, van haar verleden dat haar had geijkt. Deze kracht
| |
| |
was evenwel niet opgewassen tegen het samengaan der beide andere; zij kon slechts vertragen, en dan nog maar nauwelijks voelbaar.
Na de voorstad met haar plaatselijke lichthaarden begon Eva's weg te stijgen, en tevens verdichtte de motnevel zich tot een wezenlijke motregen. De streken van aarzelende nuance verdwenen ongemerkt; de rossigheid heerste alom. De druppeltjes bleven zo miniem dat zij niet vielen, hoogstens zegen, en vaak leken te zweven. Zij braken het vertalrijkt kunstlicht tot de eerste kleur van het spectrum, eerder aangeduid dan bepaald. Een ontzaglijke wolk van robijngruis lag neer, lag òp tevens, meer gruis reeds dan wolk, heel licht rood robijngruis, splintertje voor splintertje verzichtbaard. En thans was dit wezen niet meer volkomen de schuldeloze speelkameraad, maar een beginnende wreedheid, door het spel zelf gewekt, deed het reeds de tandpuntjes een weinig drukken in de opperhuid.
Spoedig raakte het meisje gedrenkt in voelbare koude, belast met voelbare zwaarte. In deze door wind onbewogen baaierd waren de kunstlichten hoog aan hun palen de samenballingen van robijnstof, waarvan de omtrek vervloeide in het rossige rondom, terwijl de kern flauw scheen te pulseren. Terzijde van de jonge toezwerfster, langzaam verzinkend naar diepere gebieden, bleven constellaties zichtbaar, doch zij schenen niet slechts te zinken. Zij bewogen ook langzaam ten opzichte van elkander; het was met dat al een schijn- | |
| |
beweging; de gang van het meisje verschoof hun stand.
Toen zag Eva dat de verkeersweg zich had verhoogd tot een heel brede viaduct, waarvan de lantarens in drie dubbele rijen - één dubbele in het midden en hem delend in helften - gingen tot het eind van haar blik. Zij trokken zes kaarsrechte banen in drie paren; hun rossigheid werd flauwer met de afstand; zij liepen daarginds op elkaar toe, zij smolten samen, en zij werden door de zwevende cosmos opgelost, gelijk van de spoordijk gezien de rails worden opgelost door de horizon. Maar juist daar, aan het uiterste punt waar zij te loor zouden gaan, deed zich een eigenaardige figuratie op, iets als een omranking en omspeling van de viaduct door lichtgevende serpentines, en een vermeerdering der lampen tot een sterrehoop, doch dit alles zo onduidelijk dat het gezichtsbedrog kon wezen.
De viaduct lag nu geworpen over straten en huizen. Het voetpad verbreedde zich van afstand op afstand tot platvormen, vanwaar gebroken trappen, met weinige lampen bestoken, omlaag gingen. Voor wie beneden stond moest het zijn alsof er van het brede snoer der viaduct dunne snoeren in zigzag neerhingen.
De motregen eindigde snel. De omtrekken van licht en duister verscherpten, de herfstwind woei zwaarmoedig en vochtig aan, de asfaltvloer van de viaduct spiegelde, de koplampen van de aankomende autostroom waren plots wit en scherp vertweevoudigd; de
| |
| |
zich verwijderende toonden de achterogen in frambozerood.
De nacht deed de stad haar mysterie behouden, terwijl haar verlokkingen duidelijker uitkwamen. De lichten in de diepte hadden Eva steeds vergezeld; thans vouwde zich het maaswerk der straten onder haar open, zag zij de langs de grond strak gespannen linten der winkelrijen, hier en daar de ordeloze gevelbezaaiing van een woontoren en, het talrijkst, de slordige verspreiding van nederig huislicht. In een park was een kruis van lichtpunten gesneden over een zwart ovalen medaillon.
Toen merkte Eva, al gaande, dat vóór haar in de diepte de schijnselen spaarzamer werden. Zij hield halt aan een platform, en stelde, schuins wegkijkend, vast dat daar links een smalle baan dieper liggen moest dan het omringende.
Op dit ogenblik deed in haar de tegenkracht zich gelden met een ongekende duidelijkheid. Zij ervoer het niet als een strijd in haar binnenste, maar als een verwarring. Zij had voor enkele seconden haar vermogen tot plaatsbepaling verloren, en wist niet of zij hier stond, gekomen uit het zwarte land met de kloof als doel, of uit de kloof opgestegen en naar het land onderweg.
Maar Eva zag aan het eind der kloof en in de vorm van een flessehals iets gelijk een illuminatie van kermisvreugde, veelkleurig, met overheersend diep ro- | |
| |
bijnrood. Toen ging zij omlaag langs de veelmalen gebroken trap en, als nachtblind na de lichtzee boven, tastte zij met de voeten de eerste vlucht voorzichtig af, totdat het wende. Zij had geen enkele maal achter zich gekeken naar het afgelopen pad, noch voor zich uit waar de viaduct werd tot een verkeerswonder van effen glinsterende lintwegen, overkropen door robijn en diamant.
| |
Conjunctie van Maan en Venus
Eva Colonna de Hospitaele.
De naam valt uiteen in drie afzonderlijke begrippen: sexe, functie, verschiet. En de ruimten waarin deze begrippen passen zijn van afnemende grootte. Voor Eva geldt de wereld; de stad geldt voor Colonna; de Hospitaele verbeeldt het enkele gebouw.
Eva is duidelijk zonder meer: de vrouw, nieuw ontstaan, en met alle mogelijkheden.
Colonna verbeeldt een brokstuk van de stad, de koude praal van gepijlerde monumenten, arcaden, loggia's, portico's, al datgene wat genoeg steen is om achter te schuilen en genoeg openheid om zich in te vertonen, de dartele speelplaatsen; maar ook de lichten stroommasten van de nieuwe doorbraak waar reeds de melancolie aan de wandelaar begint te knagen; voorts de immense droefgeestigheid der lantarens op de buiten-boulevard.
De Hospitaele, dat is la mort sans phrase.
| |
| |
Aldus ligt in Eva Colonne de Hospitaele de geschiedenis besloten van een vrouweleven. Deze wordt met dat al hier niet opgetekend. Enkele vragen rijzen echter. Was het de geschiedenis der vrouw die de naam droeg en voor welke de groeve niet meer heel veraf kon zijn? Was die naam daarom een titel, een stempel, een merk? Was hij iets anders, een symbool, een waarschuwing? Was de draagster een wandelend pamflet, een persoonlijk naschrift bij de decaloog?
Boven de des avonds duistere trog had de wereldstad haar viaduct geworpen met een gebaar van ironische gratie. Daar hingen geen trappen naar de diepte neer. De viaduct zou de wereld onder zijn boog niet ontwijken; dat ware een belediging. Hij zou haar niet loochenen; dat ware een stupiditeit. Wie vorst is tot in zijn merg doet het een noch het ander. Hij handelt volgens het oeroude prerogatief; zijn blik, zijn woord, zijn wenk bereiken de mens aan zijn voeten langs tussenstations die als spoorstations de berichten en de dingen doorgeven. Zij worden overgeladen van het ene station in het andere, en, voor zover zij tot hun bestemming geraken, geraken zij daar op die wijze.
Aldus gaf de viaduct te kennen dat de kloofbewoner die toegang tot hem zocht zich eerst van zijn trogloditische natuur moest ontdoen, en, na de geestelijke zuivering te hebben ondergaan van een tocht omhoog, te bestemder plaatse de weg tot hem zou vinden.
De smalle wereld van de trog, belangrijk op zichzelf,
| |
| |
vormt evenmin het onderwerp van deze kleine studie. Maar het is altijd weer eigenaardig na te gaan hoezeer de mens aan wie de overheid enige armslag laat vlijtig aan iets kleins en kleurigs begint te arbeiden. De trog die de vorm bezat van een zeer langgerekte donkere fles eindigde in een soort hals, die, reeds bont overdag, des nachts enkel gloed gaf, en in het fantaske de officiële lichtzeeën der plaatsen van vermaak - die waar men zijn vrouw en dochters bracht - ver overtrof.
Deze féerie was het meesterstuk van de trogbewoners. Zij moesten als mieren hebben dooreengelopen, metselaars, loodgieters, leidekkers, timmerlui, stucadoors, behangers en zo meer, elk vlijtig arbeidend voor zichzelf, met niets tussen hen gemeen dan een gelijke aandrift, en zij hadden dit geschapen waarin geen stijl of orde heerste dan die welke het straatdek gebood: de Straat. De eenheid hiervan was bedrieglijk, bij daglicht onvolkomen, in de nacht volmaakt. Zij zouden nooit meer iets scheppen als dit. Wat zij nadien met de Straat deden was enkel onderhouden op basis van grote genegenheid en met volkomen gemis aan inzicht in het maatschappelijk laakbare.
De Straat ving aan in gaffelvorm aan weerszijden van een neerdrukkend schoolgebouw, des avonds donker, gevat in twee lichtarmen. De grote danslokalen van Bouasco en van Bocca beheersten de hoeken. Dan de kleine huizen die achter de armenschool elkaar
| |
| |
dicht naderden, en voortliepen, voortliepen om plots te eindigen tegen een wand van dunne nacht.
Het eeuwigdurend avondfeest, in alle seizoenen, ook bij de bitterste koude, werd elk ogenblik door jubilea opgeluisterd, met omlijsting van blad- of naaldgroen langs een deur en papieren rozen. Tussen de verdachte huisjes staken volstrekt honorabele bedrijven van kleine neringdoenden, aangepast aan het straatkarakter, eet- en drinkzaakjes, een winkeltje voor trek- en mondharmonica's, een voor carnavalsartikelen, een paar kapsalons voor dames en heren, een handel in witte muizen en de prachtigste vogeltjes die zongen in kooien niet groter dan een vuist.
Men zag er de bontste mengeling van gelaten, de zwarte en gele in allerlei diepten en ondiepten van tint, en de zogenaamd blanke, die meer vertonen dan de schakeringen in het blank, die de ganse regenboog kunnen doorlopen.
Men zag er bij het bezoek de bontste mengeling der standen, de scheepsbemanningen uit de nabije havenbassins, de ladingen der pleizierboten en touringcars, maar ook de kleine roofvissen die meekolken in het schroefwater van zondig vermaak, en de netteslepers van Heilsleger of Middernachtzending die vissen op zielen. Men zag er de grote heren die na sluiting der officiële ontspanningstempels hun bezoek aan de nachtclub verzaakten voor een bonte tocht hier, en men zag hen in hun galakleding. Men zag ook somwijlen
| |
| |
een groep van moeilijk bepaalbaar afzonderlijk voorkomen, een geheimzinnig centrum omstuwend, maar de Straat wist het aanstonds: een persoon uit de vreemde, van vorstelijke bloede, met gevolg. Men zag, behoudens de vrouwen die hier hun leven sleten, niet velen van het schone geslacht, doch somtijds waren troepjes heren vergezeld van dames in avondtoilet, en die vrouwen waren schoon of leken schoon.
Wat het laatst en tevens het sterkst trof was een afwezigheid. Bij de overstelpende veelheid der indrukken die de vreemdeling ontving hield de laatste conclusie zich aanvankelijk op de achtergrond. Ook kon men haar niet trekken aleer de Straat over haar ganse lengte was verkend. Zij was deze: men zag nergens politie.
Inderdaad hielden de agenten zich na ingevallen donker ver van deze plek, tenzij geroepen. Want de ontucht werd geregeerd door een zekere matriarchale tucht.
Men trof in de Straat, op een derde, op twee derde der lengte, en aan het eind, links, rechts, en weer links, telkens een kleine open erker aan een huis, luttele meters boven straatpeil, halfrond, en waarvan boven- en onderkant waren verbonden door een gerekt kruis van ijzer. In elke erker zat een vrouw op wacht onder een lampje aan de zoldering. De eerste twee konden gelden voor het Openbaar Ministerie, de derde was het rechtsprekend orgaan. De Straat betaalde een vaste weekcijns en de vrouwen leefden daarvan. De
| |
| |
derde had terwille van de volmaaktheid der structuur de Straat met haar erkerwoning moeten afdammen. De bouworde liet het niet toe, en zo zat ze terzijde, als de anderen, en in het laatste huis van de gloedbaan, waarna de straat zich nog een wijle nagenoeg donker voortzette. Maar gelijk men de kathedralen lief kan hebben om hun fouten, kon men enige vertedering voelen voor deze overtreding van het beginsel der harmonie.
De vrouwelijke rechter was niet groot, onbuigzaam van gestalte, gekleed in beduimeld en geplooid wit, stokoud, het haar in twee dunne zilveren platen om de schedel, het oog met de blik van ijzer, de voorste snijtanden der bovenkaak van geslepen git in de nimmer geheel gesloten mond.
Deze vrouw zag die avond met haar sterke blik in de verte tussen het gewoel dat tot haar voet reikte een ongewone verschijning langzaam haar weg nemen: een kind met maanbleek gelaat dat de ogen op haar gevestigd hield. Zij rees van haar stoel, daalde het trapje af en kwam staan in haar voordeur.
Conjunctie van Maan en Venus in het dichtbezaaid firmament van de Straat der Excessen.
Het was met alle afwijkingen die de omstandigheden meebrachten, toch enigermate een copie. De schoongeveegde nachthemel vertoonde bij de einder de maansikkel en dicht boven de hoogste punt onze schoonste planeet. Van hier viel die conjunctie niet te ontdekken.
| |
| |
| |
Conjunctie van Maan en water
- Een. Alzo geschiedde dat er een kind kwam uit de duisternis. Twee. De halsketting wijst de weg naar de rode steen; de steen trekt naar zijns gelijken. De verzen vier tot zeven. En het zal geschieden dat er spleten ontstaan in de hemelen en in de aarde en uit de eerste zullen witte zuilen damp neerdalen en uit de tweede zwarte zuilen rook opstijgen; en de zuilen zullen zich niet vermengen; en het kind zal ingaan door de deur, dat is daar waar de deur is; de stormen zullen zich leggen, de arenden zullen hun nesten betrekken en de menigte zal zich verbazen. Drie. Een zwaard van vuur houdt de wereld gescheiden en de mens verdraagt niet zijn aanblik.
Het is geen verhaal dat hier wordt gegeven; het is de studie van een plek in de stad en van de toestanden die daar bestonden, de kleine en vluchtige studie van een flessehals. Daarom is het voldoende enkele eigenaardigheden in het licht te stellen die zich aan Eva openbaarden. De snelheid waarmede zij zich naar haar omgeving voegde moet wel, meer dan bij de hoede van Eva Colonna, gezocht worden in een beangstigende aanleg, zoal niet naar het bloed, dan toch naar de ziel. Want al roerde zich in haar nog een enkele maal het verleden, de verlaten woonplek daarginds, het geweten, - zij voelde in hoofdzaak zich hier thuis, en zij was er thuis omdat wie Eva Colonna
| |
| |
opnam hier onmiddellijk en zonder achtergedachten werd aanvaard.
Zij had snel dit hete einde van de kloof verkend, op haar middag- en avondtochten. Zij leerde een groot deel van de morgen bij Eva Colonna te verslapen; en zij was gewillig de van haar verlangde huiselijke diensten en boodschappen te verrichten.
Zij had bij donker gelopen langs de voorgevel der zwarte armenschool, heen en weer tussen Bouasco en Bocca. Haar ontwikkeling was gering, haar vermogen tot opnemen groot. De nachtzon, daarginds onder de kim gekend aan de platte lichtkoepel die vibreerde, die ietwat rijzen kon en dalen of het licht zelf ademhaalde, - die nachtzon was voor Eva niet anders dan dit hier.
Zij betrad de dansgelegenheden niet, maar wachtte bij de deuren, en hun opengaan gaf haar voor enkele seconden een blik op de schijverende paren in het midden, de banen zittend leven langs de wanden aan de tafeltjes, de dunne sprankelende wolken goudstof en rookblauw, de plafonds met de slierten veelkleurige kleine lampen. Bovenal trokken deze etablissementen haar met gebiedende macht wegens de muzieken uit de electrisch gedreven orgels, breed als kerkorgels, wuft bekroond door een lampediadeem, rood de een, wit de ander. Zij waren voor dit kind de quintessens van, het opperwezen in de zalen, stralende burchten bemand met onneembare muzieklegers waar de mens als hoorder en kijker machteloos tegenover staat. En Eva was
| |
| |
in die mate betoverd dat zij het druipen van de koude regen niet voelde, tijden lang heen en weer ging tussen de beide verlokkingen, en doornat kon terugkeren in het huis van Eva Colonna.
Gelijk de absolute zonde en de absolute deugd niet bestaan - een zondig mens behoeft nog niet te stelen en een deugdzaam mens komt soms met de waarheid op gespannen voet -, gelijk de relativiteit van dit een en ander in dezelfde mens bijwijlen wonderwel wordt verdragen, - zo gaat het ook in het openbare leven. Daar kunnen, en dan met name in buurten als deze, de openbare zonde en de openbare deugd pal naast elkaar in vrede verkeren. De Straat telde een aantal winkelbedrijfjes, en hun enige tegemoetkoming aan de zonde was dat zij tot diep in de nacht openbleven en dat de dagverdeling der fatsoenlijke winkeliers zich nauwgezet had aangepast aan die van het laakbaar vermaak. Zijzelf, de winkeliers en hun gezinnen, bleven onbesmet, doch brachten evenmin de zondigen tot bezinning.
Gelijke onbesmette deugdzaamheid vond Eva in iets wat niet de Straat zelf was, maar wel er nauw mee samenhing. De beide straatwanden werden op een bepaald punt onderbroken door een steeg die amper ruimte liet aan passanten van verschillende richting. De stegen, precies tegenover elkaar, stonden met een scherpe hoek op de straat en men was de mondingen voorbij eer men het wist. Wie halt hield zag lichtge- | |
| |
glimmer aan hun eind. Zij liepen uit elk op een klein rond plein omkranst door uniforme woonhuisjes in puingrauw en getuigend van saai, maar eerbaar leven. De pleinbewoners zetten uit menslievend hulpbetoon tegenover een stokoude vodderaper hun afvalemmers buiten lang voordat de reinigingsdienst ze per handwagen bracht naar de grote kar die wachtte in de Straat. De rondgang van deze bezoeker aan de cirkel der emmers duurde op elk plein een uur. Een tweede vaste klant, tevens bewoner van een der pleinhuisjes, een stevig, ogenschijnlijk gezond man, lijder aan manégeziekte, en gesteund bij het gaan in rechte lijn, liep los en met sterke, zekere tred langs de huizen zodra hij op een der pleinen werd vrijgelaten. Hij trok zijn cirkel in een minuut.
Te jong nog om die eigendommelijkheden op te merken, voelde Eva zich ook met de pleintjes vertrouwd. En aldus voelde zij zich hier overal, met ieder. De zonde had op haar vooralsnog niet meer vat dan de deugd. Zoals de kermisganger temidden van het heidens feest kan worden getroffen door de eigenaardig stille straling der koopkramen als eilanden van rust waar hij het anker werpt, zo onderging het kind midden in de heksenketel de aantrekkingskracht der volstrekt bona fide winkelruiten van de Straat zelf, waaraan zij lang kon toeven, en de asachtige deugdzaamheid der pleintjes bezat voor haar geen geringere bekoring.
| |
| |
Snel had zich aldus in haar de overtuiging vastgezet dat zij thuishoorde in de Straat en ook dat zij behoorde bij Eva Colonna. Al begreep zij het karakter der Straat nog niet precies, de afwisselingen in wat daar gaande was leken onbegrensd. Zonder schroom bewoog zij zich tusschen de massa's, maar tenslotte het liefst zat zij des avonds naast Eva Colonna in de open erker, iets verhoogd, buiten bereik van het rallen en tevens er vlakbij, op een ideale schouwplaats. Zij zag er het passagierende volk van de zee in een uiterste van luidruchtigheid, en de ingetogener binnenvaarders, onder wie soms vreemde versteningsvormen, met name bij degenen die steenlading vervoerden, de heren in gala, de voorname gezelschappen met dames, de geheimzinnige een enkele maal, en daartussen altijd het afval, de sinistere koppen, de pupillen loenend gedreven in de traanhoek zodat de ogen tegelijk ziende en door het vele wit blind schenen. Maar waar ook, het stond onder de onbetwiste bescherming der oude Venus, dit Maankind, het zat urenlang in de nachtlucht, en men kon zich afvragen of het wellicht aldus tegen de elementen doelbewust gehard werd voor een komend beroep.
Er bestond hier nog iets anders, een vereniging van luidruchtigheid en van doodsheid. Het lag voor de hand dat zij dit aanstonds vinden moest, niet slechts wegens het dag en nacht voortdurend rumoer dat die plek vervulde, maar ook wegens de onmiddellijke
| |
| |
zichtbaarheid - in de verte - van zijn bron, en de toegangelijkheid van wat er heen leidde. Dit andere was simpelweg de voortzetting der Straat, en inderdaad was de eerste gang van het meisje op de volgende dag daar naar toe. De Straat, als stam gedacht, liep uit in een vrijwel gestorven top. Voorbij het huis van Eva Colonna ging zij nog een wijle verder, maar de huisjes hier waren, met uitzondering van een klein noodhospitaal, onbewoonde ruïnen. Een blinde dwarsmuur sloot haar af. Doch laag in die muur was een zwart gat gebroken met de vorm van een cirkelsegment. Een breed, grasgroen watergordijn stortte daaruit eeuwigdurend neer op een klein scheef steenplateau, iets lager dan de straat zelf, vervolgens onmiddellijk in een wijd gapend riool en voorbij.
Geen andere beweging in de natuur is boeiend als die van levendig water. Zo kon de jonge Eva in de dagen die volgden uren vertoeven aan het stevig ijzeren hekwerk rond dit monument met zijn onbegrijpelijke onderdelen. Zij keek aan tegen de stolpvormige overvloed die pal onder haar voeten keihard wegdonderde in zijn vangput. Evenwel keek zij slechts overdag, want het zware ruisen van het onzichtbare zou haar hebben beklemd. Het was haar hier trouwens bij daglicht reeds enigszins angstwekkend. Allerlei vuilnis schoot mee omlaag, groente, papier, manden, matten, flessen die op het steen tot gruizels sloegen, soms het lijk van een beest, het daverde neer en het werd dadelijk weer
| |
| |
weggeveegd in een onzinnige vraatmond van het riool.
Waar de bron van dat water lag wist men hier niet, en het interesseerde geen sterveling. Het kwam van ergens elders uit de stad, dat was voldoende. Blijkens zijn standvastig groen, slechts zelden en dan voor kort genuanceerd of vertroebeld, was het een natuurkleur waarop de kunstmatige kleuren der industrie weinig vat bezaten. Graag ook wachtte het kind die wijzigingen af, een plotselinge koraalrode baan in dat groen, een algemene stortgolf van vuilwit, een langzaam vergrijzen of verzwarten, zich oplossend in al dunnere slierten. Voorts verrastte haar telkens de verscheidenheid der afvalstoffen die de cataract onverschillig meevoerde. Voor het kind een extra toets in de romantiek der plek, en verder niets.
Maar wie in de Straat woonden waren er mee bekend dat niet zo zelden een vrouw hier een vrijwillige dood had gevonden. Het hekwerk was wel stevig, doch ook niet hoog; het leek slechts hem te beschermen die aan het leven hechtte, ja zelfs op een kiese manier diegene behulpzaam te zijn die van het leven verder wenste af te zien.
| |
Conjunctie van robijnen
Alles streeft naar orde. Hoe kon het dan anders zijn in de Straat der Excessen, vloer van het meest vlammende leven? En niet slechts was de orde hier noodzakelijk omdat bij haar ontbreken de woeste nacht- | |
| |
festijnen zouden ontaarden in een chaos en geen sterveling naar de chaos terug wil, doch ook, en meer nog, bezat het leven hier, naast het tegenwicht van het redelijke als rem, het tegenwicht van het natuurlijke als uitvloeisel. Want de Straat mocht zich al buitengewoon kleurig opdoen aan het ongewend oog, zij was voor de bewoners een even hard feit als welke straat ook waar men zijn kost moet verdienen. De enige ware feesten waren de jubilea; de eeuwigdurende kermis was bedrijf, gelijk aan dat waarin de draaimolenexploitant zijn geld verdient. En zo de laatste een onbewogen en desnoods stroef gelaat kan vertonen, en de vrouwen der Straat dat niet konden, lag het slechts daaraan dat de lach hier in de vorm van koopwaar werd gevent.
Naardien er niets vermoeit als het bestaan in een eeuwigdurende sfeer van vermaak was de vlam der bewoners een kunstmatige en koude, gelijk brandende Kerststerretjes die sissen en flikkeren en uitschieten, maar in welker vuurwerk men zonder schade de vingers kan steken. De ware vlam bracht het bezoek mee.
De orde, oppervlakkig bezien afwezig in deze hekseketel, was in wezen alom tegenwoordig. Juist omdat het voorgetoverd festijn niet meer betekende dan luchtspiegeling lag de vaste wet van de schijn daaraan ten grondslag. Deze lieden waren voor de orde geschapen.
En toch zou een opmerker met zulk een gevolgtrekking het wezen der Straat onvolkomen hebben gepeild.
| |
| |
Haar structuur bleek niet zonder ingewikkeldheid. Wie een bacchanaal bijwoont op een schouwburgtoneel stelt de instudering aan het foutloos lopen der voorstelling vast. In de Straat evenwel vertoonde zich een chaos, en waaraan het lag dat deze slechts schijnbaar was, dat de onderdelen zich altijd hergroepeerden tot de oude eenheid, kon niet gemakkelijk worden uitgemaakt, nu het elke nacht gevarieerd programma met zijn talloze onvoorziene incidenten onmogelijk door een regie vermocht te worden geleid. De orde van dit theater à l'improviste was dan ook een andere, tevens hogere, meer algemene en fundamentele, een maatschappelijke. Hier heerste bij vrije keuze een justitie, zoals men niet vindt in de wijken der gegoeden, zelfs niet in de conglomeraten van de handels-, fabrieks-, of mijnarbeiders. Zulk een justitie vindt men slechts daar waar het volk nog avontuurt in tal van allerkleinste zelfstandige beroepen, al is het maar dat van gewoon thuiswerker en lichtekooi. Dat volk is nog niet dood-gereglementeerd; het heeft zijn kostelijke fantasie ongeschonden gehouden en het vertoont haar in dingen als deze orde. Het is ook wel onweersprekelijk dat de klatervreugde der Straat nog genoeg echte bezat om de natuurlijke fantasie te prikkelen.
Maar de redelijkheid dezer ordestructuur kende ook haar grenzen en wist dat zekere voorvallen niet tot haar competentie behoorden. Indien er een misdaad werd gepleegd - meest in woede of dronkenschap
| |
| |
door bezoekers, zeldener dan men denken zou door het drab en het afval dat hoofdzakelijk leefde van parasitisme, - dan kwam de politie, onmiddellijk gewaarschuwd, ter plaatse, dan deed háár ordestructuur zich gelden. Ook zodra het dreigde wezenlijk verkeerd te gaan werd de naburige post ontboden. De politie kon er met zulk een stelligheid op rekenen dat in die gevallen een beroep op haar zou worden gedaan, dat zij overigens de Straat in haar feestelijkheid ongemoeid liet. Wie goed uit zijn ogen keek vond het hier volstrekt niet onveilig. Vrees voor uitschudding bestond er in de verbeelding; alles ging er veel te openlijk en te direct toe.
Waar twee mensen samenkomen ontstaat de wet. Op het ogenblik dat Robinson Crusoe de neger Vrijdag ontmoette was de wet op het eiland vanzelf geboren. Zo beheerste sinds vanouds de wet deze Straat. Zij werd toegepast door de drie vrouwen in de open erkers, twee aanklaagsters, één rechter. Zij waren gekozen zoals het volk kiest, bij stilzwijgen. Zij hadden zichzelf op hun plaats gebracht. Zouden zij niet meer voldoen, dan stonden er plaatsvervulsters gereed. Wie, dat wist niemand, ook de opvolgsters niet. De omstandigheden zouden eigener beweging hen naar voren brengen. Geen schepsel brak er zich het hoofd over.
Het was ook wel duidelijk dat in deze Straat waar vrouwen de essentie vormden alleen het matriarchaat gold. Maar het was een bizonderheid - toeval en
| |
| |
tevens fenomeen - dat het opperst gezag uitging van deze Eva Colonna de Hospitaele. Háár opvolgster, hoezeer eenmaal aanvaardbaar en aanvaard, zou niet in haar schaduw kunnen staan, en haar toch doen vergeten. Want het vrije volk is niet kieskeurig en weinig critisch; het ziet meer het symbool dan de persoon. De Straat was ook wel sterk verbonden aan deze vrouw, doch slechts zolang zij leefde. Te zijner tijd zou ook de Straat haar bijdrage schenken tot de enorme tragiek die ligt over het leven der groten welke hun bestaan niet door tastbare werken hebben bestendigd.
Deze Eva Colonna was klein en ijzig, indrukwekkend en somtijds ijzingwekkend. Zij was een volkomen raadsel, ten dele stellig een goedkoop raadsel met haar wonderspreuken, min of meer in de trant van bijbeltaal, welke laatste nochtans ook in haar caricatuur iets van de oorspronkelijke indrukwekkendheid behield. Dat Eva Colonna het aldus aanvoelde viel niet te loochenen, evenmin dat naast de vorm ook het wonderspreukige van de inhoud hier eerbied afdwong, omdat het vrije volk des te meer door een vonnis wordt aangegrepen naarmate het er minder van bevat. Bij nader inzien moest men derhalve toegeven dat, voor zover het raadsel goedkoop was, het desondanks aan eigenlijke grootheid niet te kort kwam.
Haar verschijning en optreden streelden de kinderlijke fantasie. Zij beheerste de Straat met haar uitspraken waarin, af gezien van de duistere motivering, boven- | |
| |
dien geen vaste lijn viel te bekennen, en die ook te meer daarom dermate grif werden aanvaard dat er dadelijk twintig handen klaar stonden voor de executie. Het was alles niet ongewoon, maar de vrouw zelf was het. Zij was het ook, omdat deze vorm van rechtspraak zo volmaakt paste bij haar uiterlijk van oude Sibylle; zij was zich heel goed bewust dat wat uit jongere mond slechts lachlust had gewekt daarentegen uit de hare enkel imponeerde. Zij was voorts bovendien een wezenlijk raadsel, onder andere doordat zij zich spontaan de kleine Eva had aangetrokken, wat niemand begreep en waar niemand verklaring van vroeg. Mogelijk echter stak in de kleine Eva zelve ook een raadsel dat Eva Colonna had aangevoeld; dit kan men slechts gissen.
Maar daar, aan het einde der Straat, de laatste levende uit de kokende pretbuurt, met de ruïnen achter haar en het sluitstuk van de eeuwige waterval, grasgroen bruisend overdag, enkel geluid in het donker, was Eva Colonna een unicum, het unicum.
De ruïnen. Hiervan werd reeds één huisje uitgezonderd: het noodhospitaal, gesticht en onderhouden door het Heilsleger. Het bezat drie bedden en een zuster. Gewonden werden er voorlopig verpleegd, een lijk somwijlen geborgen. De buurt bracht ook hiervoor vrijwillig een cijns op. Eva Colonna had er toegang.
Die middag nu ging zij met Eva naar het hospitaal. Er lag daar een vrouw uit de Straat. Bij uitzondering,
| |
| |
op haar sterk aandringen en vooral door de invloed van Eva Colonna, liet men die vrouw daar. Zij lag sinds een paar weken ziek en was thans stervend. Eva had haar enkele malen bezocht.
De zuster aarzelde een moment op het zien van het kind. Het kan zijn dat zij dacht dat de aanblik leerzaam zou wezen; ze liet ook het kind toe. Beiden stonden woordeloos aan het bed.
Toen de zuster zich van deze doodstille trits een ogenblik had verwijderd bukte Eva Colonna over het schepsel, betogen met het loodblauw van het sterven, en deed haar halskraag omlaag.
- Robijnen, kraste ze zacht.
Het kind zag aan de wortel van de dorre hals een snoer van kleine asachtige verhevenheden met kleine openingen, drie, vier en meer, die helderrood smeulden, of er robijnen in de as lagen gebed: de bloedvinnen der carbunkelziekte.
Eva Colonna dekte het beeld. De ogen van de zieke verkregen heel plotseling dat glimmerige, gebroken licht dat zo wonderlijk aandoet, omdat het te kortstondig is om in woorden of met het penseel te worden getekend, terwijl bovendien de aandacht van de beschouwer minder gevestigd wordt op het verschijnsel zelf dan op zijn oorzaak: de overgang.
Kleine Eva stond beeldstil. De zuster naderde.
| |
| |
| |
Conjunctie van viaduct en kloof
In het dagelijks leven was Eva Colonna een vrouw van zeldzame woorden. Maar het kon gebeuren dat zij opeens, zonder aanleiding en zonder dat haar voorkomen iets van gemoedsbeweging verried, overging in de toon, de stijl, de duisternissen van het orakel. En dit bezat naast een zekere systematiek in de vorm, het namaak-bijbelse, ook enige, zij het negatieve, systematiek in de inhoud: de naam van God werd nimmer genoemd. Het orakelen gebeurde soms onder vier ogen, zelfs in alleenspraak. Eva was daar meermalen getuige van.
Het kwam voor dat, als zij beiden in de erker gezeten waren, Eva Colonna opstond en voor een korte tijd monologiseerde. Zij was onverstaanbaar, en, daar zij bovendien de mond nauwelijks opende op de twee glinsterend zwarte paletten in de bovenkaak, gaf de Straat op deze toespraken meestal geen acht. Maar wie weet hoeveel bizarrerie verloren ging in het getier der vreugde of het vlagen van de nachtwind.
Deze avond nu van harde midwinter improviseerde de oude vrouw, opgerezen van haar erker gelijk van een kansel als volgt:
- De verzen een en twintig tot vier en twintig. Zie, zegt de Meester, de tijden zijn rijp en de grote doorluchtige dag is in aantocht. Zullen wij de blik afwenden als hij daar nadert, een Leviathan gelijk in de
| |
| |
zeeën, zich kronkelende rondom en klepperend met de vleugelen? Het brandende Aï ligt in de verte ten offer van zijn toorn, sela. Wij hangen de koorden van welkom uit de vensters, wij openen de stadspoort en wij zeggen: Meester, treed aan. Elf. Daar zal grote beroering heersen in de steden van het Oosten en de bergen zullen wankelen. Vers twaalf. Een kind vindt zijn gids en deze stelt hetzelve op de top der heuvelen. En de stem des Meesters zal weerklinken en gelijk hij zegt zal het goed zijn. Een psalm.
Het zacht krassende geluid, onverstaanbaar in het rumoer, zweeg. Toen nam Eva Colonna het kind bij de hand. Zij gingen omlaag. Zij doorliepen de Straat en overal werd hun ruimte gegeven voor doorgang. Zelfs de nieuwelingen weken terzijde voor deze kleine, indrukwekkende vrouw wier schitterend oog niets scheen te zien.
Zij waren thans gekomen in de duistere trog. Daar hoog boven spande de viaduct zijn strak getrokken horizontaal lint, spinneweb-dun. De ontwerper had op deze plek een kunstwerk van grandioze stoutmoedigheid afgeleverd. De draagpijlers stonden ver vaneen, weerszijds van de kloof. En terwijl men vrezen kon dat dit bouwwerk reeds aan zijn enkele schier verontstoffelijkte structuur moest bezwijken, droeg het bovendien standvastig en gracieus de enorme dichtheid van het wegverkeer, geleid over vier rijbanen heen en vier terug, en over twee brede trottoirs.
| |
| |
Eva Colonna ging voort. Zij besteeg de hellende straten. Het werd nog kouder, moordend koud. De stappen der twee weergalmden van het hal onder het straatdek. Eva Colonna liet de kloof achter en onder zich en zij beklom met het kind langzaam de trap in zigzag naar het platform. Daar hielden zij stil. Zij stonden in het vaste licht der reeksen viaductlantarens en het beweeglijke der vervoermiddelen. Hadden zij de viaduct verder afgezien, dan zouden zij, aan gene zijde der diepte, hebben ontwaard dat smallere, maar evenzeer stralende linten uit de massa's der gebouwen opstegen, enkele getrokken in rechte lijn, andere met rondingen, met lussen, met krakelingen, waartegen voertuigen omhoog kropen, waarlangs zij neergleden, deze slagader toevloeiend of ontvloeiend, - een drie-eenheid van licht, ruimte en beweging, door feilloos vernuft gecomponeerd in het vlak van de tijd.
Eva Colonna zag evenwel niet naar die kant. Zij had het verkeer in de rug; zij keek schuins omlaag naar de trog en naar het einde daarvan, de flessehals die in de verte gloeide of het glas daarjuist de glasoven had verlaten. Het kind volgde de blik der geleidster; ten tweede male ontging haar het verkeerswonder.
Hier stonden zij in de strenge wintervorst, in een atmosfeer even roerloos als zij zelven, terwijl zich hoog-over, ongeblust door het kunstschijnsel, de winternachthemel voltrok met de vervaarlijke koude zijner sterren.
| |
| |
De rest - op deze plaats en thans - verliest zich in ongewisheid.
Wilde Eva Colonna dat de blik van het kind naar de diepte een afscheidsblik zou zijn? Het was immers niet moeilijk een nieuwe weg in te slaan, en daarvoor kon geen beter tijdstip gekozen worden dan dit, nu het kind eensdeels - en dan vooral onder de invloed der oude - haar verleden, zelfs haar naam vergeten had, anderdeels zich nog liet gezeggen, leiden, kneden. Eva Colonna had slechts een taxi aan te roepen en het kind beëindigde haar opvoeding in een gesticht.
Of wilde Eva Colonna haar - en, voor de zoveelste maal, ook zichzelf - eenvoudig een panorama in vogelvlucht bieden van het terrein waarover zij, oude vrouw, regeerde, de smalle, robijnrood pulserende strook, als hoedanig er geen tweede in de wereldstad bestond, en daarom haar trots? Want zij bezat een hoogmoedige aard.
Of wel - anders wederom - stond Eva Colonna als de zieneres voor wier oog de toekomst van het kind openging? En was die toekomst gelegen in de Straat? Zo ja, waarheen wees dan de levensgang van het kind? Eindigde het als een der velen die, bejaard en tanig, enkel opsleten? Of in het galmend waterriool? Of op het hospitaalbed als draagster van robijnen? Of in hoedanigheid van nieuwe Straatvorstin te wier behoeve de regerende potentate afstand deed? Of wel, ver van de Straat, als een eenzaam wachteres in de nacht, ge- | |
| |
leund tegen de lichtpaal van de troosteloze buitenboulevard? - Hoe dan ook, altijd als Eva?
Zij stond hier onwetend, een kind op een tweesprong, met een vergeten verleden, een toekomst ongeteld, met het vertrouwen, de lijdelijkheid, de leidzaamheid van het onvolwassene in en tegenover het volwassene, - maar ook met het bestaan slechts verankerd in het ogenblik en het oog gehecht op die roodgloeiende baan daar in de diepte verweg, zoveel schoner dan de goudachtige band waarop zij stond.
Eén ding was zeker. Eva noch Eva Colonna zouden ooit beseffen dat de rijkdom aan kleine curiosa, hun uit dit wegen- en huizencomplex om hun opvallendheid bekend, werden overspannen door grotere curiosa.
Ten eerste: dat aan de stam der Straat, bij vele plekken zwaar ziek en met een goeddeels afgestorven top, toch nog twee twijgen hechtten waarop de straatziekte in het geheel geen vat had bezeten.
Ten tweede: dat het wegencomplex niet slechts een instrumentarium was van temperatuur (de Straat zelf) en tijd (de pleintjes), maar dat de tijdborden, overkropen door secondewijzer en minuutwijzer, deswege in conjunctie stonden met die tijdschaal der levende wereld, de zon, - gelijk de drie wijzers een zeker drie-in-een vormen op de wijzerplaat van het horloge.
Ten slotte: dat beide curiosa de stille hand verriedden van wat eenvoudig toeval heet, en wat bijwijlen grootmeester is van de humor.
|
|