Studiën in volksstructuur
(1951)–F. Bordewijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
Aan Robert Nina George | |
[pagina 5]
| |
Straten en HelDe secretaris was na een week in dienst van de edelman met zijn omgeving vertrouwd geraakt. Als hij 's avonds in zijn bed, op de rug, de ogen gesloten hield voelde hij zich stijgen tot een hoogte vanwaar hij het buiten kon zien liggen, de nabije stad met haar zelfkant, de verbinding van stad met buiten, de weilanden, het bochtige kanaal. Zodra hij zich op zijn zijde keerde was het allemaal verdwenen en dan sliep hij onmiddellijk, maar zolang hij het zag was het haast raadselachtig duidelijk. Het was meer dan een in relief getekende kaart: een model in een openluchtmuseum, en levend. Het water rimpelde, het gras neeg, het geboomte suisde, de fabrieken roffelden, de arbeid barstte uit, nu hier, dan daar, met oorverdovend gerel. Hij zag het ordeloze krielen der stadsmensen, bewegende stipjes van eenparig grauw, maar ook de beheerste statiek der losse, grote, nobele vlekken van de dieren op de weilanden. Over dit alles in scherp miniatuur stolpte een hemel van matige hoogte, stampvol verblindende wolken, en het was steeds die hemel, nimmer een andere, het was een hemel levend volgens eigen wetten van figuratie, die hem aandeed als onrustig, en tegelijk, ondanks zekere gedruktheid, als | |
[pagina 6]
| |
overweldigend, voor hem het enige overweldigende in Holland, mèt de zee. De zee lag voorbij de kim; haar afwezigheid voelde hij niet als gemis. Hij keek neer; zijn ogen draaiden in de kassen, zijn hoofd bewoog naar weerskanten, zijn lichaam wendde. Uiteindelijk bleef zijn blik haken aan dat landgoed, Straten en Hel, dat hij altijd zag precies in het verlengde van de linkerarm welke hij zijwaarts gestrekt hield met een okselhoek van 30 graden. Teneinde het te bekijken boog hij dus het hoofd niet alleen neer, maar ook naar het linker schoudergewricht. Het was louter innerlijke beleving; zijn lichaam lag op de rug, en toch werd hij ten laatste vermoeid van de verbeelde draaiing van zijn halsspieren naar links. Hij voelde na tien, vijf minuten iets als pijn, als steken, heel werkelijk, tot in zijn borst uitstralend, zijn schouders, zijn nek. Spijtig over de noodzaak afstand te doen wendde hij zich op zijn zijde en sliep. Zijn slaap was altijd droomloos, die van een evenwichtige persoonlijkheid. De secretaris was in uiterlijk en optreden een koel mens. Hij bewoog zich rustig, met een stellige voornaamheid die toch tactrijk de afstand bewaarde tot zijn broodheer. In hem stak de nieuwsgierigheid van de geboren analyticus, van de ontdekker, en dan van degeen die niet slechts ontdekken wil wegens de feiten, maar bovenal wegens het verband. Hij had geen | |
[pagina 7]
| |
zwerversaard; omgaan in de kleine arena van zijn standplaats gaf hem volkomen bevrediging. Hij droeg gitzwart haar. In de bibliotheek dicteerde hem elke ochtend de edelman de geschiedenis van zijn geslacht, van negen tot twaalf uur, met een kwartier voor een kop koffie, ook 's Zondags. De secretaris nam op in snelschrift. Des namiddags typte hij in zijn eigen kamer het genoteerde uit op een versleten schrijfmachine, die hijzelf moest onderhouden en nu en dan herstellen. Maar die knutselarbeid lag hem wel. De avonden had hij altijd vrij. De bibliotheek droeg er nog de sporen van eens een kostbare verzameling te hebben gevormd. Thans gaapten er veel vakken. De edelman raadpleegde echter nooit een genealogisch of historisch werk. Hij volstond met de stambomen van zijn geslacht en dat van zijn overleden vrouw, en met kwartierstaten, uitgespreid op een ministerbureau en een lange tafel. Daar lagen nog portefeuilles met tekeningen, daar stond ook een grote bouwvallige doos in karton, die foto's bevatte, van personen, percelen, parkhoeken, meest sterk verbleekt. En daarin bladerde en zocht hij af en toe. De edelman moest wel beschikken òf over een fantastisch geheugen, òf over een fantastische fantastiek. Zijn stijl was slecht, droog, houterig, het gebeuren en de karaktertekening van mensen en dingen evenwel allervreemdst oorspronkelijk. Na een maand be- | |
[pagina 8]
| |
greep de secretaris dat zijn meester behoorlijk dicteren nimmer leren zou; het ging soms schier onnavolgbaar gehaast, soms tergend langzaam, met enorme hiaten van stilzwijgen. Ook hinderde de sigaar die hij altijd hield tussen de tanden, welke kloek waren, gaaf, oud, glanzend bruin, als gevernist, - en het kraken van de schoenzolen wanneer hij, stipt na een half uur, oprees om, voor stipt een kwartier, al pratend door de zaal te ijsberen. Er stond nog een ouderwets, hoog telefoontoestel op zijn bureau, maar het bezat geen koord naar buiten, het had geen verbinding. De edelman was een grimmige oude heer. Zijn mond vertrok zich op zijn best tot een lachje van verzuurde spot. Zijn karakter was ijskoud, heerszuchtig, zijn gedrag tegenover de secretaris nimmer onwellevend. Hij moest ruim zeventig jaren tellen. Lang, slank, een mengsel van stramheid en elasticiteit, leed hij aan een verborgen ziekte die hem de huid en vooral het oogwit okerde, maar schijnbaar verder geen hinder gaf. Zijn dictaat ving aan met precies het jaar 1700. Hij had aangekondigd het vroegere later te zullen behandelen. Kennelijk had toen het familievermogen de grootste wasdom bereikt, althans dat van zijn eigen kant. Bij het dicteren van zijn vrouws geslachtsgeschiedenis kreeg zijn stembuiging een afzonderlijke bijklank van onwelwillendheid. Hij behandelde haar even uitvoerig, maar hij keek door verkleinende | |
[pagina 9]
| |
glazen. En zijn toon werd bepaald hatelijk telkens wanneer hij in zijn verslag zekere voorvader van zijn vrouw betrok die hij nimmer naliet te kenschetsen als een vijand van muziek. Waarom? De secretaris ontving geen aanwijzing dat de edelman een vriend was van muziek. Na twee maanden waren heer en ondergeschikte gevorderd tot de negentiende eeuw. De secretaris at volgens eigen verlangen bij het personeel in de keuken, gelegen in de catacomben van het onderhuis, met keukens, bijkeukens, kelders, bijkelders. Van de hokken voor brandstoffen was er slechts één bij aanvangende winter gevuld, en dan nog ten dele. De hokken voor aardappelen waren leeg. Het onderhuis was droog en op één uitzondering na vrij van het gebruikelijke klein gedierte en ongedierte. Er heerste daar enige onbehaaglijkheid wegens een spin die zich het ganse conglomeraat, met uitzondering van de keuken, had toegeëigend. Ze leefde er sinds mensenheugenis, en in het licht van een blaker werd ze soms ontdekt, nu hier, dan daar. De vinder riep wel de anderen erbij en men stond even te turen, omlaag of omhoog. Het platte lijf van de spin scheen dwars verdeeld in precies gelijke helften van witachtig grijs, ingelijst in dun bruin en rustend diep in het midden van een bundel opstijgende en neerknakkende poten. Indien zij zich verplaatste ving heel het brekelijke stelsel van hefbomen aan te bewegen op een ingewikkelde, verende manier, die, onafhankelijk in | |
[pagina 10]
| |
onderdelen en toch feilloos rhythmisch, men op de filmband had willen vastleggen. Maar dan liepen de kijkers weg. De secretaris zag deze bescheiden, niets eisende medebewoner meermalen, en waardeerde dat men hem, uit hoofde van welke motieven dan ook, in vrede liet. De medebewoner had met alle huisspinnen dit gemeen dat, als hij tegen een wand ontdekt werd, hij tevens de indruk maakte van daar altijd te zijn geweest, van geen dier, doch ornament te zijn, tot nu toe domweg over het hoofd gezien. Om zich als het ware zijns ondanks te vergewissen van het leven in wat slechts door het roerloze en vastgehechte een bestaanbare inbreuk op de gravitatie vermocht te wezen kon de secretaris dan wel heel voorzichtig een poot aanroeren, waarna het mecanisme tegen alle rede in levend werd en met zijn geoliede scharnierenstelsel geruisloos tot een geringe verplaatsing kwam teneinde opnieuw te verstenen. Maar het gretige oog van de beschouwer kon nimmer precies het wonder volgen der beweging. Hij zuchtte en ging naar de keuken. De keuken zelf bezat iets gezelligs en was door dikke muren en zware deuren beveiligd tegen de holheid der ruimten rondom. Het personeel werd, als de secretaris, slecht betaald. De edelman scheurde aan het eind der maand de geldlonen met moeite los van zijn karig voorziene zelf. Er waren twee oude mannen, huisknecht en tuinman, een oude kookster en een jong ding dat Treddel scheen | |
[pagina 11]
| |
te heten of te worden genoemd; maar de secretaris heeft het nooit duidelijk verstaan uit de drie bejaarde, slecht gegarneerde monden. Ook vroeg hij er niet naar. Het jong ding was de zachtheid en opgeruimdheid in persoon, lichtelijk debiel, lichamelijk niet geheel normaal, immers met een te rijkelijke door haarzelf ongeweten goodwill aan buste en bibs. Het huisspook droeg de naam van Gry. De edelman sprak er niet over, en het personeel was niet bevreesd. Dit laatste verwonderde aanvankelijk de secretaris. Spoedig echter begreep hij het, spoedig althans begreep hij er iets van. Hij doorzag namelijk reeds na korte tijd dat het huisspook deed als de spin: het maakte het niemand lastig. Het was zelfs nog bescheidener dan het beest, het was meer een compartimentsspook. Het had zich (sinds mensenheugenis) beperkt tot het zwarte kamertje en de smalle zaal daarnaast, beide ongemeubeld, ongestoffeerd. Het kwam ook nooit zonder voorbereiding, en altijd uit het vensterloos kamertje. Zijn verschijning was als volgt: een blauwachtig, onweerachtig knipperlicht nam snel toe in kracht en frequentie, dan klonk er een diepe rochelende hoest, bronchiaal, niet zonder welluidendheid, dan, zilverig, scherpgegoten, zwart gegroefd, zweefde er op borsthoogte een profiel, levend, overleden en doodshoofd dooreen, omgeven door een soort nimbus, in de richting van de open deur naar de zaal, met blinden stijf gesloten. | |
[pagina 12]
| |
De secretaris, onbevreesd, in al het bovennatuurlijke speurend naar het natuurlijke, trachtte des avonds het fenomeen wel te doen verschijnen. - Gry, Gry, kom Gry, riep hij zacht, staande in de zaal. Een enkele maal kwam Gry. Maar wanneer Gry op hem toezweefde vertrok hij en sloot de deur. | |
VoorstadDe avond was in 't grijs gekleed. Later, te bed, zou de verbeelding aan de secretaris het luchtruim vol schitterende wolken voortoveren. Thans lag de weemoed der beginnende zomerschemering op hem, doch door drong hij niet. Hij had er nooit behoefte aan achter zich te zien wanneer hij Straten en Hel verliet, hij kon het zich ook zo wel dromen, in zijn slordige tuin het trieste gebouw, nors donker van steen, met de droefheid van zijn geweldige ruiten, die meer weerkaatsten dan doorlieten en een indruk maakten van onbewoond zijn, verlaten zijn, verdoemd zijn, - het gebouw iets lager dan de weg, schijnbaar op polderpeil, schijnbaar heel vochtig, met het moerassig vijvertje dat nooit recht vollopen wilde, en een glimp van het kromme kanaal aan het eind. De magere man, even lang als de broodheer, wandelde blootshoofds, zonder overkleding, de handen op de rug en een zwarte stok tussen de vingers. Hij droeg | |
[pagina 13]
| |
het gitzwart haar vrij lang, kort echter in de nek. Zijn lichte ogen keken om zich heen. Hij had nagenoeg iedere avond gelopen, de vele wegen naar, langs en van de stad, bij donker en bij licht, over sneeuw, ijzel, modder, door vorst, regen, mist, voorbij tuingronden, bongerds, klaver- en grasweiden, temidden van bloesem, bloemen, boom- en heesterpracht, het avondlied der vogels, het avondbriesje, en de avondroep van het vee. Op de duur trok hem toch bovenal de macadamweg die langs het buiten naar de stad voerde, en wel om een reden in een reden. De meest omvattende reden lag in de slingeringen van de weg die, over het geheel genomen dezelfde compasrichting gaande als het bochtig kanaal, daarop een vrije, een uitbundige variant leverde. De huishond, moe van een lange tocht, gaat kwispelen als hij de woning nadert. Het leek dat de weg dit insgelijks deed bij het naderen van de stad. Maar de vermoeide voetganger, met de weg onbekend, deed het niet, vanwege de onzichtbaarheid der stad en de onoverzichtelijkheid van het systeem der kronkelingen. Want men kon door laangeboomte, heesters, hakhout en struiken zomer noch winter veel verder kijken dan vijf en twintig meter voor zich uit. De secretaris echter had bij elke kromming iets nieuws ontdekt, en hem was de weg, vol verrassingen, nooit te lang. Van lieverlede keek hij het meest naar wat links lag, op de | |
[pagina 14]
| |
grondstroken, nu breder, dan smaller, tussen landweg en vaart. En dat was de tweede reden: de originaliteit der linker verrassingen. Eerst kwam een verzameling militaire gebouwen, alle laag, keurig onderhouden, kruithuizen, stallen, een kazerne, geschaard langs en op ontzaglijke, altijd verlaten exercitieterreinen met prachtige effenheid in baksteen geplaveid. Dit geheel toonde hem de lege schoonheid der wiskunde, en tevens verried het de mens. Echter ontvouwde het naast de ordelijkheid in de mens ook vaag iets van diens geheimzinnigheid, vermits er vanuit dat terrein dikwijls machtige trompetseinen opschetterden, zonder dat de secretaris ooit een blazer zag. Deze seinen waren tot op het landgoed, tot in zijn kamer waarneembaar en klonken vooral bij donker indrukwekkend. Daarop volgde een rij onderscheiden fabrieken; zij verrieden de stad, maar zij waren de stad zelf nog niet. Ook in de stad, in de fabrieksstad zelfs zijn de fabrieken nog niet de stad; de woningen zijn het. En de secretaris wilde wel weten, echter niet vragen, welke onderscheiden producten hier werden vervaardigd, daar het nergens stond aangegeven. Vooral één fabriek trok zijn aandacht, omdat daar niet scheen te worden gewerkt, hoewel zij toch op moeilijk bepaalbare manier in bedrijf leek. Driemaal reeds, toen hij van de edelman een weekdag vrij had gekregen, was hem, langs die fabriek gaande, een keer 's ochtends, | |
[pagina 15]
| |
de beide andere in de namiddag, het terrein, meer dan de gebouwen, opgevallen, belegd met ijzeren vaten geverfd in een schitterend vuil loodwit dat vet glinsterde, omcirkeld van duigen, menierood en roestrood. Vlak daarop trof een geur zijn neus, met niets te vergelijken, van een uiterste afschuwelijkheid, en daarnaast, daar doorheen, daar overheen magisch aantrekkelijk wegens het vreemde. Ten laatste stond hij dan voor de valhekken van de spoorbaan die hij nog nooit had gesneden. Deze avond echter, na zijn bad in vertrouwde en niettemin hevig aantrekkelijke verrassingen, sneed hij de baan van enkel spoor; de landweg maakte nog een laatste capriool, zwakke ontplooiing van vroegere dartelheid - men moet zich nooit herhalen, dacht de secretaris -, en meteen was hij in de voorstad. In het jaar vierduizend, dacht hij, zal men naar dit alles graven, zoals wij graven in Jericho of Ktesifon. Of mogelijk, dacht hij, zal bij de pijlsnelle verwoesting der wereld een geheel nieuw ras mijn onderkaak vertonen als zeldzame vondst van the missing link. En een fiets met hulpmotor ging in een kralende regen van toontjes met grote gemoedsrust aan hem voorbij. Niet zonder een lichte bevreemding zag hij zich voor het eerst lopen in de voorstad. Hij wist geen antwoord op de vraag waarom hij tot dusver bij haar zelfkant had stilgehouden en zich van haar afgewend. Maar het was een gewoonte geworden; meer nog een beginsel | |
[pagina 16]
| |
zonder motief. Hij vermeed de stad. De barbier van de edelman behandelde ook hem aan huis en bracht hem zijn sigaretten. Hij had de stad tot dusver nooit van node gehad. Thans bevreemdde hem deze inbreuk. Hij wist met dat al wel, hij wist het opeens wie hem tot de inbreuk had aangezet: Treddel. Die eigen avond, na het maal in de keuken, en terwijl hij naar gewoonte nog even bleef en een sigaretje opstak, had zij hem aangezien. Haar ogen waren bruin, sappig en karakterloos; inderdaad bevond zich haar goodwill heel ergens elders. Maar ditmaal - het was misschien een bizondere lichtvalling van de avond door het hooggeplaatst venster, zij in schijnsel, hij in schaduw over haar aan tafel; neen, het was dat niet - keek haar oog, werkelijk, menselijk, niet meer debiel, en zag hij geen achterlijk schepsel, doch een volkskind. Ik moet nog alles leren, dacht hij. De leerstof intussen scheen de leerling verre van aantrekkelijk. Daar stonden in de aarzelende schemering kleine volkswoningen langs een verbrede keienbaan achter opglooiend gazon. Straatlicht brandde nog niet, wel hier en daar iets in de propere huisjes die opvallend stil voorkwamen. Verder kuierend echter, met de stok tussen de vingers op de rug, zag hij de gazons verzinken, de straat zich vernauwen, verlevendigen ook door een enkele winkel hier of daar die, ofschoon gesloten, de lampen in de uitstalkast ontstoken had. Voorts kwam er toenemend gerucht van volksstemmen. | |
[pagina 17]
| |
Het verlangen welde in hem op contact te zoeken met dat volk. Hij zou er nooit toe behoren en hij wilde het ook niet. Want hij koesterde zijn analytische intelligentie als een couveuse-kind. Het uiteenpluizen lag meer in zijn natuur dan het samenvoegen. Hij kon het kleinste uurwerk zonder beschadiging uit elkaar nemen; hij kon het niet monteren, en hij wilde het niet. Maar soms toch voelde hij behoefte aan de ontroering die het samenvoegen meer geeft dan het uitpluizen. Alsdus wilde hij voor ditmaal tot de grens van zijn mogelijkheid opgaan in het volk, wat het ook daarginds wezen mocht, vreugde of krakeel. Want bij de edelman trof hij de standen niet dermate gescheiden als hij - met zichzelf in de vorm van verbindingsteken - had verwacht. De drie oude lieden in de keuken waren edellieden tot de grens van hùn mogelijkheden geworden, ontaard door hun omgeving, geenszins meer eigenlijk volk. En Treddel telde niet. Telde Treddel niet? Zij had hem toch hier gebracht. Ook was zij verantwoordelijk voor de dwaasheden van Gry, haar schepping, haar kind. Daarover wilde hij nochtans niet nadenken. Zienderogen versmalde en verarmde de straat. Het gerucht nam evenredig toe. Hij liep nu tussen de wijkbevolking die zich naar het gerucht toebewoog, gaande voor, achter, naast hem, komende uit zijwegen. En waar de straat op haar smalst werd en veel volk bijeen stond, zag hij dat er nog van haar karige rijdek | |
[pagina 18]
| |
een reep in de lengte was afgeknepen, een lange, heel smalle trog, met loodrechte baksteenwanden en een onbepaalbaar vocht in de diepte, een trog aan weerszijden hout omhekt en die van dit stuk der straat het spotbeeld maakte van een grachtje. De overkant, toegankelijk door een houten brugje, was smaller dan de trog zelf; een klinkerpad liep daar langs de huisjes, en toch nog stond er aan het water een rij boompjes geplant als zieke plumeaux. Het zag er op dat nauwe pad zwart van rellende en dansende volkskinderen. Hun gillen en schreeuwen ging onverwacht over in een kinderliedje. Het klonk eensklaps bekoorlijk. Uit de kelen der meisjes spoten de tonen met honderden fonteintjes. De jongens legden er dadelijk viriel een koepeldak boven. Als ge er vier zuiltjes bij dacht hadt ge het open tempeltje met spuitende mineraalwaterbron uit een behaagzieke badplaats. Het geheel brak; het ordeloze rellen werd hervat; de vrolijkheid bleef. Aan deze zijde van de trog stonden de volwassenen; de hele buurt scheen zich op die plek te verzamelen. Hier was men opgewekt, niet uitbundig en keek vaag vertederd naar de kindervreugde. Het gemoedelijkst gedrang beknelde de secretaris. Een enkele mocht even gluren naar de opvallende zwartheid van zijn haar, - hij drong toch tot geen sterveling door als vreemd element. Voor een ogenblik voelde hij zich waarlijk opgenomen. Mensdom, dacht hij, heeft altijd | |
[pagina 19]
| |
een intellectueel gemiddelde betekend. Het genie niet minder dan de idioot is een verschijnsel van degeneratie. Zij zijn beiden verwerpelijk, want elk op zijn manier is heterodox. De wereld bestaat van de simpele orthodoxie. Bezem het genie weg met zijn vervaarlijke samengesteldheid, en de idioot, dat reeds uiteengeslagen wrak. Ik wil orthodox wezen; ik ben het. Het volk echter, zachtzinnig en onbewust, dreef zoetjes aan de secretaris voort en uit zijn midden. Hij begreep door vragen en uitroepen de oorzaak van het tumult. De volgende dag was bestemd tot het dempen van de trog, waaraan heel de buurt hing met de grootste liefde. En het bekoorde de secretaris zeer dat dit verlies toch enkel reden was tot spel en scherts bij klein en groot. Hem ontroerde deze eenvoudige epicurische wijsheid. Omkijkend zag hij het gedrang zodanig toegenomen dat sommigen werden omhooggeperst uit de massa als pastaslangetjes uit de tube. Maar men bleef opgewekt, men lachte. Het straatlicht scheen uit. Hij stond aan de kant van een groot rond plein, Drie October. | |
DictaatNaarmate de dagen vorderden week er voor de secretaris veel uit zijn omgeving terug naar de streken van het weinig belangrijke, waaruit hij het aanvankelijk tot | |
[pagina 20]
| |
zich had getrokken in de waan dat het belangrijk was. Vooreerst gold daar de grote huisspin. Op deze trouwens was zijn aandacht slechts gevallen door de nimmer verflauwende opmerkzaamheid van zijn onderhuisgenoten. Maar de spin zelf mocht een groot model zijn, ze was toch niet bovennatuurlijk groot. Ze bewoog de poten op een ingewikkelde manier, maar ieder die goed oplet kan deze bewonderenswaardige rhythmiek het hele leven door ontwaren. Ze was misschien stokoud en scheen zich niet te voeden, maar die bizonderheid hing samen met de soort, allerminst met de individu. De spin paste voortreffelijk bij de omgeving, de omgeving bij de spin, en goed beschouwd bestond haar ganse curiositeit in haar eenzaamheid, haar enkelvoudigheid. En ook dat was niets bizonders, want de spinnen zijn modellen van celibaat. Nauwelijks verrassender lag het geval met Gry. De secretaris had na enkele maanden doorzien dat het compartimentspook een verstoffelijking was door de onnozele Treddel voortgebracht. De imbecil beschikt vaak over fysisch nog onverklaarde vermogens. Hij had bemerkt dat Treddel altijd in de buurt was van Gry. Het blauw weerlichten en de schraperige, toch niet onmuzikale hoest, hoogst reëel, waren hem mogelijk gesuggereerd, wie weet in post-hypnose en op een afstand. Kon iemand het zeggen? Treddel zelf zeker niet. Het spook was stellig met Treddel meegekomen. Zijn bestaan hier heette zich te verliezen in de nacht der tijden. Nie- | |
[pagina 21]
| |
mand echter had het ooit gezien, de edelman noch het huispersoneel. De legende, door Treddel vernomen, maakte ongetwijfeld in haar sluimerende krachten wakker die, verstoffelijkt, het bits profiel vormden, soms gelijkend op Dante, soms op George Eliot. Het was alles verklaarbaar, of omtrent. Hij vreesde de manifestatie niet, hij trachtte zelfs haar op te roepen, maar vermeed aanraking met het ectoplasma dat hij zich voorstelde als kil en klef. Niet meer dan oppervlakkig had hem ook het bericht verbaasd dat op Straten en Hel behalve de edelman nog diens twee dochters woonden. Hij had nooit iets van hun aanwezigheid gezien of gehoord. Zij waren wezens, uitgewist tot die graad dat zij ook bijna in de herinnering van het personeel waren uitgewist. Zij leefden geheel op zichzelf, zij bezaten geen bedienden, zij kwamen nooit uit hun vertrekken, en het deel van het gebouw, hun toegewezen, had een afzonderlijke opgang en bel, en was binnenshuis niet toegankelijk. Alleen de tuinman herinnerde zich deze beide ongehuwden als jonge meisjes. Zij moesten thans omstreeks vijftig jaar tellen, en hij had hen al in dertig jaar niet meer gezien. Waarom dit alles zo was wist niemand, evenmin of zij uit vrije verkiezing aldus leefden, of onder dwang van een despotisch vader. Hij bezocht zijn kinderen niet, noch zij hem. Een familietragedie als een andere, dacht de secretaris met innerlijke onverschilligheid. | |
[pagina 22]
| |
Er was echter iets dat hem boeide, wezenlijk boeide, en buitengemeen: het dictaat, want hieruit trad voor hem een allengs levendiger en duidelijker geschiedenis naar voren. Het had invloed op zijn waardering, het veranderde zijn aandacht volkomen. Door zich in deze geschiedenis te verdiepen verloor hij veel van zijn contact met de wereld die hem omringde en zoals zij dat deed. Welk een schijn, welk een bedrog ontrolt zich hier voor onze blik, dacht hij. En kan het wel anders waar het heelal in zijn nachtelijke aanschouwing ons de reusachtigste misleiding voortovert? Misleiding, wel te verstaan, van burgers, buitenlui en goede lieden. Wat wij daar zien is òf anders, òf niet meer, en wat er is zien wij òf anders, òf nog niet. Wij zijn aeonen ten achter, wij ontvangen een echo. Wij zien niet het heelal, maar broksgewijs zijn geschiedenis. Wij zien zelfs de zon niet op de juiste plek; haar gang langs de hemel nemen wij slechts waar als de geschiedenis van haar gang. Zo gaat het alom en altijd. Ik voel niet wat ik aanraak, maar wat ik aangeraakt heb; ik zie, ondanks de snelheid van mijn blik, niet wat gebeurt, maar wat gebeurd is. ‘Thans’ is een abstractie, en onwaarneembaar. Het heden waarin wij leven dringt tot ons door als de geschiedenis van het heden. En is dit misleiding? Neen, het is zelfmisleiding. Er bestaat voor en op de aarde slechts een enkele waarheid, geschiedenis. Deze alleen loutert van de schijn. | |
[pagina 23]
| |
De edelman, moeizaam, hortend voortgaande door de geschiedenis van het vermogen - het zijne, dat van zijn gestorven vrouw -, trok toch de vaste lijn. Hij raadpleegde nooit enig geschrift, tenzij de staten op zijn bureau en tafel, de tekeningen en foto's, maar soms kon het gebeuren dat hij eensklaps het oude telefoontoestel in de hand nam en luisterde aan de onverbonden hoorn. Op die wijze bracht hij vermoedelijk een contact tot stand met het verleden. Hij had dan steeds de rug gewend naar de ander, sprak niet, noch bewoog. Zijn gelaat bleef onzichtbaar. Bijna zijns ondanks kwam de secretaris onder de indruk. En tijdens het uittypen in de namiddagen dacht hij dikwijls na, de elleboog geplant naast de typewriter, de kin in de schulp der hand. Men kon aan een vermogen bezwaarlijk een zeker leven ontzeggen, geregeerd door wetten die alle leven beheersten en die wij gemakshalve samenvatten onder de verzamelnaam toeval omdat wijzelf ze niet beheersten. En omdat het vermogen uiteindelijk slechts van dat toeval afhing, was zijn geschiedenis onberekenbaar, bonter dan die van de mens. Stellig, de mens kon zijn vermogen verspillen, zoals hij zijn leven verspillen kon. Hij kon het evenwel niet in stand houden, ook niet binnen zekere grenzen, en dat laatste vermocht hij met zijn leven wel. Te eniger tijd viel het vermogen uiteen, en geen macht ter wereld kon het redden. De mens bouwde een pyramide die vijftig eeuwen en langer | |
[pagina 24]
| |
stand hield. Hoezeer aangeknaagd, de stereometrische lijnen weerstonden de tijd. Maar waar was het vermogen van Sardanapalus, van Nebucadnezar, van Maecenas, van Napoleon, van Li Hoeng Tsjang? De grondstoffen bleven, zij waren onvernietigbaar; het vermogen als zodanig was verdwenen. Gelijk een vulkaan ontstaat door zijn eigen uitbarstingen, grotere en kleinere, en daardoor weer vergaat, zo geschiedde met het vermogen. Het bezat krachten in zijn innerlijk die het vormden, vervormden, vernietigden. De zorgzaamste behoedmiddelen konden niet verhinderen dat het na enkele mensengeslachten als zodanig was weggevaagd. Maak van uw vermogen een stichting, onder de strengste voorschriften van beheer, laat het na aan de Staat, die algemeen wordt geacht de beste hoeder te zijn, tenslotte verdwijnt het door de politiek, de conjunctuur, de nieuwe vindingen welke het oude waardeloos maken. Het vermogen is waarde; waarde is sterfelijk. En voorzover het vermogen een zekere waarde weet te behouden, is het toch versnipperd. Het hechte valt uiteen; de gebouwen storten in, worden afgebroken, de materialen naar elders vervoerd. Het vuur verteert. Dat meest blijvende, het land, wordt verkaveld. Dat meest onroerende blijft, zult ge zeggen, maar het is onderworpen aan de mens, dat meest roerende. Waar zijn de aandeelbewijzen der Vereenigde Oost-Indische Compagnie? De antiquiteiten komen in de musea, na door duizend handen te zijn gegaan, | |
[pagina 25]
| |
doch zij verdwijnen uit de musea, gaan opnieuw door duizend handen en worden stof. De edele metalen worden versmolten, de edelstenen van een diadeem uitgelicht, en naar alle winden verstrooid. Ge doet soms de vreemdste vondsten, bij een uitdrager, in het berghok van een arbeider, bij een boer in het varkenskot. Ge vindt een schat in de bodem bij het slaan van een wel, en de schat - vanwaar, van wie afkomstig? - verstuift zogezegd reeds onder uw handen. Waarlijk, indien iets zich roert met onvoorzienbare, onbegrijpelijke wetmatigheid, is het wel datgene wat men vermogen noemt. Wees overtuigd dat het geld in uw vestzak bestanddelen bevat uit de zilvervloot van Piet Hein. Aldus kon de secretaris zich die lange winter overgeven aan gemijmer dat niets verrassends bevatte en raadsel bleef. En wel had hij grond voor zulke bespiegeling, want, tot het midden der negentiende eeuw genaderd, dicteerde de edelman hem thans de grote slagen: de misoogsten, de veeziekten, de kwijnende energieën des lands, de onbekwame en trouweloze pachters, de slechte raadgevers, de beursspeculaties, de hypothecaire executies, de wilde projecten, de allesverslinder: Moloch-Amerika. De toon van de broodheer, zittend of ijsberend, werd krachtiger en duidelijker bij het ontrollen van deze dramatische taferelen; hij leefde in het treurspel. Arglistig de feiten schikkend poogde hij het aldus | |
[pagina 26]
| |
voor te stellen dat de schuld, voorzover daarvan sprake was, lag bij het geslacht van zijn overleden vrouw, aan het zijne sinds eeuwen verwant, en bij de raadgevers, de rentmeesters en anderen van dat geslacht. Maar de secretaris doorzag de toeleg. De oude heer beet op zijn sigaar, op de uiteinden van zijn korte, harde, grauwe snorrebaard in een beheerste woede, en de secretaris wist niet of de woede ontsproot uit onmacht de feiten nog meer te verwringen, dan wel eenvoudiger, en eerder gewoon menselijk, uit zelfgesuggereerd onrecht hem door de voorzaten der vrouw aangedaan. Hoe dat wezen mocht, de secretaris leefde mee in het treurspel. Grote hoeven gingen aan de paal, hier en elders, Hertenweide, Elzenlanen, en dat immense landgoed waarvan hij de stukken water in de verte kon zien blinken, aan de overkant der vaart: Morgenrood. Iets van een koude griezel kon de secretaris - toch onontroerd gebleven tegenover Gry en de spin - langs de rug lopen wanneer hij des namiddags zijn dictaat overlas in de typewriter, - die kroniek ener ruïne. Waar was dit alles gebleven? Geslecht, gekapt, verkaveld, de dode en levende have verwaaid. Uitgesmeerd over de maatschappij, de massa, het volk. | |
Drie OctoberIn de nazomer deed de secretaris een ontdekking. Allengs verdwenen er voorwerpen van waarde, onna- | |
[pagina 27]
| |
speurlijk. Hij zag ze de ene dag op hun vertrouwde plaats. De volgende dag was de plaats leeg. Had de edelman des avonds opkopers binnen gelaten, wanneer hij, de secretaris, buitenshuis was of op zijn kamer, hoog gelegen in een uithoek? Maar niets was eenvoudiger dan het vermis vast te stellen uit de schaarse restanten van wat eens een belangrijke verzameling moest hebben geheten. Hij zag een ovale plek op een behangsel, in tegenstelling tot het omringende niet verschoten. Daar had daags te voren een Venetiaanse spiegel gehangen in een lijst samengesteld uit wingerdbladeren van verschillend getint glas. Hij miste een bronsje uit de Romeinse keizertijd, verkleinde copie van de Assyrische leeuwin stervend met slepende achterpoten, drie pijlen in de rug. Hij miste uit de juridische afdeling der bibliotheek een folio-uitgave der Digesta, in de oorspronkelijke kloosterband. En zo meer. Neen, het treurspel van het vermogen was nog niet uitgespeeld. Het omringde hem aan alle kanten. Het vermogen verstoof voor zijn ogen, en des ochtends, tijdens het dictaat, hoorde hij het verstuiven in de stembuiging van de eigenaar. Diens gelaat bleef onbewogen, zijn gebaar, zijn loop bleven beheerst, het doofstomme telefoontoestel nam hij altijd zacht op, legde hij altijd zacht neer, en slechts zijn woord leefde met het treurspel mee, wàs dit. Daar lag zijn eigen jeugd vóór hem, in de worgende greep van het onaf- | |
[pagina 28]
| |
wendbaar, met mechanische regelmaat slinken, eenvoudig omdat de tijd daar was van de grote ziekte, de vermogenskanker. Welk een jonkheid! dacht de secretaris, zijns ondanks sterk onder de indruk. Het woord kwam altijd nog moeilijk uit, welsprekendheid bleef de edelman vreemd, maar de stem was geladen met tragiek, en het woord soms dermate treffend gekozen dat het een weergalm leek van de enorme taal der Joodse bijbelprofeten. En de diepe bas van de grijsaard die langzaamaan in kracht had gewonnen, hoewel nimmer bulderend, nimmer schreeuwend, scheen te sidderen van een inwendige heilige razernij. Meer en meer ook drong met obsederende regelmatigheid die éne voorvader, die niet hield van muziek, op de voorgrond. Tenslotte was de secretaris, niet wetend hoe dit zou eindigen, blij voor de verdere dag uit de aanwezigheid van zijn broodheer te zijn ontslagen. Ook had hij al een kwartaal salaris te vorderen. Die avond nu, terwijl de druk van Straten en Hel reeds uren op hem lag als een alp, ging hij opnieuw stadwaarts. Hij had deze gang thans reeds vaak ondernomen, en was toch nimmer verder geweest dan de voorstad, de volksbuurt die - de vestingwallen der oude stad geslecht - zich daarlangs had neergevlijd om met haar stromend, jong en warm bloed de deftige, maar verkilde knoken goed te doen. Hij vond in de volksbuurt alles wat hij begeerde; hij was in gedachten vaak met haar bezig. | |
[pagina 29]
| |
Ditmaal, over de stille kronkels van de macadamweg wandelend in een kalme, ietwat somber purperen schemering, gaande langs de militaire terreinen en de mysterieuze fabriek, viel hem een nieuwe gedachte in, met zulk een kracht dat hij voor het vaten-emplacement stand hield. Hier lag de oplossing, of juister één oplossing. Hier lag de vijand van het buiten, de vreemde bloedzuiger, neen, de vetzuiger die langs de fijnste kanalen ondergronds het witte vermogensvet wegzoog om het in zijn vaten te tappen, dermate compact gestuwd dat het doorzweette met een kwaadaardig buitenluchtbederf. En in een tartende spot schilderde de fabriek het meegetapte vermogensbloed er in dunne rode ringen omheen, een zegel van herkomst. Doch het vet zelf, van de atmosfeer afgesloten, bleef bruikbaar, gaaf, blank, van bederf vrij; straks werd het verspreid onder de voorstad. En opdat er niets van het weggezogene zou kunnen teruggaan, ondergronds of bovengronds, lag daar het complex van kazernen dwars tussen, op wacht, met zijn stallen, chambrées, kelderbunkers, met de klaterende alarmen zijner fanfares. De secretaris glimlachte, hij wist niet precies waarover. Hij kwam in de voorstad en meende te bespeuren dat er weer iets gaande was. Ja, hoewel het straatlicht nog niet scheen, lag er toch daarginds een gloor die niet was van de hemel, en hij hoorde gedruis van stemmen en vlagen van muzikaal koper. Hij begreep | |
[pagina 30]
| |
het reeds. Dit was niet de gedrilde muziek der taptoe; het was de cacofonie der kermis. Hij haastte zich voort over de straat, hij liep langs de plek waar de trog had gelegen, thans breder geworden, maar nog steeds nauw, en tussen een stroom volks, gaande in één richting, bereikte hij het grote plein. Drie October. Het hart van de voorstad, dat versneld klopte in de koorts der vreugde. Het plein was zo groot dat het èn aan de voorstadsbevolking, èn aan wie van verder kwam, èn aan de amusementsbedrijven plaats bood. Hij kon nu niet meer draven, hij moest slenteren. Evenwel, hij wilde niet anders; hij zou de kermis in al haar onderdelen opnemen, met dat oog, meer ontledend dan samenvattend. De secretaris ging voorbij aan de paling- en bokkingzaakjes, de winkeltjes voor zuur, de tenten met de felle kleuren van het suikerwerk en de tere pasteltinten der noga, de statige kramen voor poffertjes en wafels met de amoureuze particuliere kabinetten (waar men toch hoogstens redelijk eerbaar kon vrijen). Hij had nog geen honger. Dat kwam later. Maar hij hield halt voor een bric-à-brac tentje in halflicht, gelijk bij zulk soort koopwaar behoort. Tussen de rommel zag hij hier en daar een aardig dingetje. En toen viel zijn oog op iets dat hij in de hand hield. Hij moest het automatisch van de toonbank hebben gelicht. Het was een voorhistorische klokbeker, van een vindplaats in Twente. Het was afkomstig uit Straten en | |
[pagina 31]
| |
Hel; hij herkende het aan de gescherfde rand. - Dat kost vijftig cent, meneer, zei de winkelierster, omdat het oud is, al is het kapot. Hij keek de vrouw aan, ietwat kouwelijk in een omslagdoek, met een zacht, onschuldig gezicht. Het mysterie van dat vermogen, dacht hij; ginds wordt het weggezogen, hier komt het aan de oppervlakte. In een opwelling ging zijn hand naar de vestzak, en zijn vingers vonden tussen het geld een vreemd voorwerp. Hij legde het op de palm: een plat oud doosje met deksel van smalt, almede afkomstig uit Straten en Hel. Hoe kwam het in zijn bezit? Had hij in schemertoestand diefstal gepleegd? Was hij ongeweten een instrument van de geheimzinnige fabriek? - Neen, zei hij, dank u. Maar dit hier... Hij legde het doosje op de toonbank en vertrok ijlings. Hij had goddank nog wat geld op zak, ook al betaalde de patroon hem slecht, want hij gaf weinig uit. Nu zou het geld rollen. Om te beginnen deed hij zich waarzeggen. Wat de vrouw in de linnen tent vertelde interesseerde hem geen lor, en hij onthield daarvan niets. Hij nam echter duchtig de vrouw zelf in zich op, wier scherp profiel hem vaag herinnerde aan de kleine Gry, - haar kleurige hoofddoek, haar kleurig gewaad, de blauwe kristallen kubus waarop zij tuurde (waarschijnlijk voorheen een presse-papier), de met verschoten tapijtwerk behangen wanden. Het was curieus. | |
[pagina 32]
| |
Hij maakte wel driemaal achtereen een rit door de hellevaart naast een dikke volksman die hartelijk lachte telkens wanneer in het duister een onzichtbaar bengelend lint gelijk een spookhandje hem langs de wang streek. In de dreunende motorkarretjes voor en achter hem klonk het gekrijs op van vrouwen en meisjes als de lila onweerschijnsels flikkerden en een geraamte, hier en daar, in plots fel zoeklicht de armen naar hen uitstrekte of begon te dansen. En de secretaris dacht dat Treddel met haar Gry het deze spullebaas toch niet kon verbeteren. Toen zag hij Treddel. Het gebeurde in de electrische draaimolen met het bulderend electrisch orgel. Hij zat al op een gewoon paard van goud, toen het meisje tussen twee opgeschoten jongens binnenrolde en neerviel in een bark, aan beide stevens geflankeerd door een bloemzoete engel van azuur. Onder het overdadig schommelen van het vaartuig legden de jongelui de hand op haar creditposten. En ze gleed, ze schaterde, ze kraaide boven het aanhoudend forto-fortissimo der muziek uit. Waarvoor anders had de natuur haar zo rijk bedacht? Het kon haar niet schelen; die vrijmoedigheid was hun recht. Het kon de secretaris evenmin schelen. Zulk soort posten zou hij nimmer boeken in het credit van de balans zijner ontspanningen. Maar terwijl hij met zekere statigheid galoppeerde, zijn zwarte stok als een rijzweep aan de flank, keek hij naar het debiele | |
[pagina 33]
| |
meisje met de openbare en verborgen gaven dat nu absoluut een klein beetje dronken was. Zo ging het met de secretaris voort. Hier werd het vermogen van Straten en Hel verteerd in goeddeels onschuldige jool. Welnu, hij deed mee. En na zich gesterkt te hebben met enige wafels en een glas bier keek hij nog - niet zonder gruwen - in een tentje met een zo geheten speling der natuur: een levend meisjeshoofd, een kinderhoofd, in een kleine vaas; maar het lichaam was kunstig verborgen en door een speciale truc de hals onwaarschijnlijk en allerpijnlijkst achterwaarts uitgerekt. Zoiets moest verboden zijn, dacht hij geërgerd. Doch toen zag hij weer iets in het vrolijker genre. Een man bespeelde ergens met een staafje een soort hangende xylofoon, gevormd uit uitgehold menselijk gebeente, maar zo uitgehold dat de zwaarste beenderen de hoogste, de kleine de bastonen gaven. De man had verkondigd dat daar het skelet hing van een en dezelfde persoon, en als toegift gaf hij ten beste, in een royaal macabere volkshumor: Lang zal hij leven! Zoiets, dacht de secretaris, is meer dan verdienstelijk; het is wijsheid, en het zet heen over ergernissen. | |
[pagina 34]
| |
GrijsgrubbenDe edelman had nog niet gebeld om het ontbijt. - De spin is weg, zei Treddel opeens, aan de keukentafel. Een lichte koorts beving de drie oude bedienden. - Ik geloof het ook, zei de tuinman, en de beide anderen beaamden het; zij wisten niet hoe het zo kwam dat zij het voelden; zij vroegen er ook niet naar; zij waren onsamengestelde, goedaardige wezens, en de stands-ontaarding had aan hun gemoed geen schade kunnen toebrengen. Maar zij wilden hun geloof bevestigd zien. De spin was een onwelkom beest; nochtans hadden zij in haar steeds een trouwe, bescheiden huisgenoot gespaard. En dan zonder boe of ba vertrokken. Dat ging toch zeker niet aan. Enzovoort. De secretaris liep niet met hen mee en wachtte de uitslag in de keuken. Elk voorzien van een flakkerende kaars, als het ware schouder aan schouder, eerst in het wilde weg, daarna systematisch en grondig doorzochten zij het onderhuis. Zij keken in de hokken voor voedsel en brandstof, zij keerden het weinige dat hier en daar stond onderste boven, zij lichtten de deksels van de enkele lege kisten, zij woelden behoedzaam door een restant cokes, met de drie vlammen gingen zij in alle hoeken, over alle vloeren, langs alle zolderingen. De spin was van een afmeting en een teke- | |
[pagina 35]
| |
ning dat zij de zoekers op de duur onmogelijk kon ontgaan. En daar het uitgesloten was dat zij zich in de altijd goed bewaakte keuken kon bevinden, daar zij ook niet was vertrapt, had zij de buitenplaats verlaten, door de kier van een keldervenster, ontoereikend gesloten met een roestige haak, door een klein gat in een ruit, hoe dan ook. Zij kwamen terug bij de secretaris. Treddel slofte achter hen aan, maar zij had aldoor gezegd: - Je vindt hem niet, hij is weg. De anderen hadden het haar horen zeggen en herhalen, maar van zich geschoven. Nu Treddel gelijk had scheen dat achteraf de natuurlijkste zaak en bleef slechts de onbegrijpelijkheid van het verdwenen zijn. De kaarsen waren bijna opgebrand; het onderzoek had wel een uur geduurd. Vol van hun tocht, volbracht onder toenemende griezel voor een monsterachtige ontdekking, onder afnemende hoop op hervinden van de trouwe levenskameraad, geëindigd met de wetenschap van verlies, keerden zij terug in de keuken, diep mismoedig, Treddel uitgezonderd. De secretaris was grotelijks bekoord door de samengesteldheid dezer toch primitieve gevoelsopenbaring, maar er viel voor te bereiden op andere verrassing: - Meneer heeft nog altijd niet gebeld. - Grote grutten! riep de keukenmeid prompt en eerlijk gemeend. De huisknecht ging naar de slaapkamer, de secretaris | |
[pagina 36]
| |
volgde ditmaal. Hij wist wel wat hij zou vinden; het kwam hem voor dat Treddel het hem ingaf, met haar goedige debiele glimlach. Het bed was niet beslapen, de twee kasten stonden open en er lag wat oud linnen op de grond. Had de spin de meester gevolgd? Of had zij eenvoudig het huis verlaten ten behoeve van een eigen doel, toevallig gelijktijdig? Of was zij op de loop gegaan uit plotseling onbehagen in het ‘klimaat’ van het huis, alle banden verbrekend omdat die ene zijn band met het huis verbroken had? Drie vragen zonder antwoord. Want wie kon zeggen wat zich achter acht enkelvoudige ogen had voltrokken? De secretaris kon het vast en zeker niet. Zij brachten de boodschap nopens de edelman omlaag. Toen doorzochten zij het huis als eerder het onderhuis, vrezend thans te zullen botsen op het uitgespeeld drama van bengelende benen, twee stuks, of mogelijk vier, en zelfs zes. De secretaris bleef echter met Treddel in de keuken. Hij wist beter, - door haar. Zij liepen buitenom en schelden aan de woning der dochters. Er kwam geen reactie en zij konden niet binnen zonder forceren. Maar één had op de schoorsteenmantel van de bibliotheek een berg losse sleutels gezien. Zij slaagden erin de deur te openen, en troffen ook dit deel van het buiten, nimmer betreden, onbewoond en van soortgelijke aanblik. | |
[pagina 37]
| |
De vertrokkenen schenen vrijwel niets te hebben medegenomen, of het moesten de armzalige penningen zijn in de kas. En ja, de secretaris vond ook de getypte kroniek niet weer. Toen zag hij in het spel zijner verbeelding de broodheer vluchten langs de landwegen, een vrouw aan weerskanten, zijn armen beschermend om hun schouders, zonder omzien, - de grijsaard Loth, met verwilderd stromende haren en klagende dochters zich wegreppend van dat Sodom, waarop de raadselachtige verbolgenheid des Heren in een langzame vuurregen was neergedaald. - Dat is me ook wat moois! zei de keukenmeid, en tekende daarmede de toestand onfeilbaar juist, want zij hadden geen van vijven maanden lang enig loon gebeurd. Maar de secretaris bedacht dat hij bij wat meer sensitiviteit deze ontknoping had kunnen voorspellen. De stem van de edelman, de ochtend van de dag tevoren, klonk nog aan zijn trommelvliezen na: de laatste kanonnade van wanhoop uit de belegerde vesting, welker munitie daarmede is verschoten. En zij waren nog pas genaderd tot het jaar 1880. De edelman ging bankroet. De curator verscheen. Hij zou de restanten van het vermogen liquideren, dat wil zeggen de kern, de buitenplaats zelf, met haar schamele have, en haar zware hypotheek. Zij verbleven daar nog omtrent een week; toen vertrok de een na de ander. Ook de secretaris ging zijns | |
[pagina 38]
| |
weegs. Hij keek, gelijk Loth, niet om. Hij liet de kern achter zich, rijp om te worden gedesintegreerd, uiteengeschoten onder het bombardement der protonen in de splijtoven der maatschappelijke structuur. Hij schreef zijn vordering op de boedel af. Hij was op zoek naar een nieuw secretariaat. Maar hij zou van de streek geen afscheid nemen zonder dat zij hem nog een verrassing had bereid. Want het geviel dat hij, die avond gaande naar de stad, niet aanstonds het station opzocht. Een van die geheime roerselen welke de oplettende mens telkens opnieuw in zich gewaar wordt zonder dat de rede ze kan ontleden, deed hem na zijn gang door de voorstad terzijde uitwijken, over de wandelpaden op de geslechte wallen, en een andere voorstad, een onbekende bereiken. Hij betrad een buurt van gegoeden en vermogenden. Daar lagen de villa's in tuinen en gaven een warm geel schijnsel uit. Het was nog niet voldonker. De witte hoofdweg werd bruut overschenen door een theorie van manen, laag los uit de hemel hangend aan draden, maar in de bescheidener zijlanen omzoomd van geboomte dat sliep in de warme wol van zijn bladeren heerste een vertrouwelijke schemering. Hij koos een harer. Het park bleek klein en al spoedig stond hij aan het inrijhek van een buitenplaats. Hij waagde zich op het terrein, want de drang was sterker dan zijn weerstandsvermogen. | |
[pagina 39]
| |
En hij zag een gloednieuw groot gebouw. Er brandde daarbinnen nog niet veel licht, maar de portiek werd bestraald door een lamp van grote intensiteit in haar dak. Weerszijds daarboven brandden nog twee kleine lampen. Blijkbaar werd er bezoek verwacht. Doch het zijne kon het niet wezen, en zo deed hij een paar passen van de oprijlaan naar het gazon. Toen zag hij voor een donker gehouden venster iets bewegen, een profiel, levend, overleden en doodshoofd dooreen, zilverig, scherpgegoten, zwartgegroefd. Het zweefde, - een Gry. En hij zag er iets naast, een schaduw van hij wist niet wat. Opkijkend tot boven de voordeur ontdekte hij vervolgens in het licht der twee lampen een naam: Grijsgrubben. En plotseling werd het hem duidelijk. Natuurlijk, Straten en Hel, Gry, Grijs, Grijsgrubben, Straten en Hel Grijsgrubben. Hoe had hij dit nimmer bedacht? Natuurlijk, van Straten en Hel was er iets hierheen gezogen, maar ook van elders. Een vermogen ging niet alleen te loor, het bouwde zich evenzeer op. De onontkoombare wetmatigheid van alle ding openbaarde zich eensklaps aan hem. De ene vulkaan is in het stadium van verwording, de andere in dat van wording. De golfstroom vernietigt van het eiland hier de kust, en bouwt haar daarginds aan. Het is een ander eiland en spijts dat is het hetzelfde. Alles ter wereld vloeit, doch binnen de banen van bestendigheid. | |
[pagina 40]
| |
De secretaris barstte uit in een schaterlach. Terzelfder tijd reed, dik onder het stof, een reisauto geruisloos voor. Vrouwen en mannen stegen voornaam uit, koffers werden afgeladen, de bewoners trokken in de nieuwe behuizing. Maar een der reizigers had een gedaante op het gras gezien, met zwarte stok en gitzwart haar, en uit de portiek trad hij nader, een jonge man, lang, mager, lenig, bars. Achter hem glipte nog iets buiten. - Wat doet u hier? vroeg de jonge man. De secretaris antwoordde: - Ik ga al. Hij keerde om, en voelde een arm door de zijne schuiven. - Mag ik zover met u meegaan? vroeg Treddel. Ik dien hier vandaag voor het eerst, maar ik heb nu vrij en ga naar huis. Een deel van haar dépôts, het kleinste, lag op zijn arm, met argeloos gewicht. Hij liet het voor het ogenblik. Hij dacht er nog even over naar de spin te vragen, maar hij oordeelde het onnodig. Hij kon haar niet zien, natuurlijk niet, maar hij wist dat zij dit huis tot woning had gekozen. De drie vragen die hij zich gesteld had waren onbeantwoord gebleven, doch hier diende een antwoord, een vierde, zich vanzelf aan: de spin was Treddel tot gids geweest. Slechts waren haar wegen niet die van de mens; de reis duurde langer dan een week. En evenwel, de uitslag van | |
[pagina 41]
| |
het vervloeiende was bestendigheid. Ja, de secretaris kon het zich, ook zonder te kijken, wel voorstellen dat dit gloednieuwe gebouw menig voorwerp moest bevatten uit het oude, en dat hem in de loop van de tijd lief was geworden, een klokbeker bijvoorbeeld, of een Romeins bronsje, een wiegedruk der Digesta, of een antieke spiegel.
Twee of drie jaar later steeg de secretaris op zijn doorreis in deze stad uit de trein. Hij vernam in het café dat Straten en Hel volkspark was geworden, met het gebouw als bibliotheek der gemeente, en dat juist heden de kermis had ingezet en daar werd gevierd. Kijk, dat is aardig, dacht hij, en hij verbleef er enkele uren. Hij had opnieuw schik in de veelsoortige vermakelijkheden, maar het meest in de trouwhartige pret van het volk. Het slijkerig vijvertje bleek gedempt. Hij bezocht onder meer een tent met een knekel-xylofoon. Een magere bontgeklede vrouw riep met hese stem de voorbijgangers binnen. Een tweede, even bont en mager, zat aan de cassa en hield een sigaret slap in de mondhoek, verkoold, gedoofd. Een stramme oude man, koningsgeel van tint, lang en ontvleesd als de beide reeds bejaarde vrouwen, de sigaar onder de grauwe snor tussen de tanden van kloek bruin, beëindigde juist zijn repertoire op het instrument met een krachtig: Lang zal hij leven! | |
[pagina 42]
| |
Hij speelde de toegift met norse voldoening. Een bord boven zijn hoofd droeg het opschrift: Dit zijn de botten van mijn vrouws voorzaat die niet hield van muziek. |
|