Maar hij kon daar zóó niet verschijnen. Wat hij daareven had ondervonden werd reeds geschiedenis. Critisch bezag hij zijn vervlogen haat als den haat tegen iemand, een willekeurige, die toevallig de vader was van hèm, - òmdat hij de vader was van hem. Hij had zichzelf gehaat.
Maar hij kon daar zóó niet verschijnen. Hij bezat genoeg zelfironie om zich ietwat belachelijk te vinden, genoeg wil om het te volharden. Of misschien was het geen wil, maar iets in hem dat moest. Misschien ondervond hij Spinoza's determinisme aan den lijve. Het was hem gelijk, het zou zijn loop nemen. De haat, tegen zijn vader, tegen zichzelf, was verdwenen. Zijn aard was niet de laaiende oven. Hij was de kachel die men niet branden ziet, die men pas voelt als men de hand oplegt, wier aanwezigheid men zich eerst bewust wordt als ze is gedoofd.
In het donkere gedeelte zette hij zijn kraag slordig op, hij haalde zijn snor omlaag, en hij wist dat hij daaraan niet verder zelftevreden zou gebaren. Hij zette zijn hoed recht, trok zijn handschoenen uit, stak later de handen in zijn zakken.
Het volk met den zomernacht was veel op straat, op stoepen, aan huisdeuren, voor ramen. Hij liep er een tijd tusschen, hij was