kleed, de bittere wind ging tot zijn merg. Boven de geestgronden werd telkens klein gruis van vogelvluchten weggeblazen langs een keiplein van wolken.
Door de duinen was het zwoegen zwaarder. Hij had een weg kunnen nemen, maar hij wou zóó, in helm, struiken, mul zand. Soms stond hij een oogenblik, in de pannen, bij scheefstormde boomen. Dan paarde een andere klank zich aan den wind, vanaf een zeeduin zag hij de zee.
De zee lag ruw uitgevloerd, donkergrauw onder een lichteren dom. Zijn blik dwaalde over het barsche rotspark. Hier en daar kwamen aderen van marmer aan de oppervlakte. Hij herinnerde zich zijn staan aan het kanaal, zijn streelen van het water. Het was alles uiting van eenzelfde onbevredigdheid.
Maar dit water was anders, was beter. Het kon verzoenen met de pest der continenten. Hij voelde de eeuw langzaam in zich uitdooven. Toen hij terugreed en de tengere opstanden der stadstorens weeromzag dacht hij: ook als je nog niet iets nieuws kunt zijn kan je toch wel iets ouds afschudden. En, daar meer en meer de moralist in hem ontwaakte: Liever naakt dan voddig, liever stom dan een gepavoiseerde gemeenplaats.
De vingers gingen langs den knevel.