| |
| |
| |
Nieuwe fantastiek
- Ze zullen het je toch vertellen, daarginds, zei Tijs, (hij zei niet Rood Paleis), dus vertel ik het maar liever zelf.
Hij sprak ervan dat hij trouwen ging, dat hij al een woning had, hij vertelde het incident met de courtisane Finda, den brief en de verzoening met zijn aanstaande vrouw.
Hij zei:
- Ik zeg het je met een bezwaard hart, waarachtig, maar ze wil je niet als getuige hebben. Ze neemt nog liever een zwerver van de straat. Het liefst heeft ze dat we met elkaar breken, heelemaal, maar verdomd nog toe, dat gaat me te ver.
Hij zweeg even. Henri zei niets. Hij ging door:
- Ik snap het niet. Het is pure waanzin. Want jij bent juist degene die me heeft willen terughouden.
Hij keek scherp naar den ander. Het was in het privékantoor van Henri Leroy. Ze zaten er al gauw in den velen rook. Tijs kauwde zijn sigaar driftig als een pruim. Door de nevelflarden zag hij den gevel onwezenlijk, de roode markiezen neer. En neen, ze waren niet rood. Ze waren evenmin opgelicht van veel zon. Een waas van bruin kwam door- | |
| |
schemeren. Ze hadden verwaarloosd gehangen in alle seizoenen, ze raakten versleten, voddig.
Henri sloeg zijn oogen op. Toen was daar het sterke heldere licht. Tijs dacht: zulke oogen, waarom doet hij niets?
- Ik begrijp het, zei Henri, het is geen onzin. Het is een andere logica dan die van een man. Me dunkt dat je dat in haar moet prijzen. Ze vindt het onduldbaar, mij als getuige. Ze wil dat dat van jou een geheim van jullie tweeën zal zijn. En ik, de derde, die het geheim vandaag weet of het morgen zal kennen. Hoe zou ze het kunnen verdragen mij bij haar trouwen te zien! Dat is de logica van een vrouw, anders dan van een man. Maar niet minder.
Hij reikte zijn hand over het bureau, hij bleef zitten.
- Een afscheid? vroeg Tijs, opstaand.
Hij verborg zijn schrik niet.
- Nee, nee, maar we zullen elkaar vanzelf minder dikwijls zien, na dit. Denk in de eerste plaats aan je vrouw.
Hij dacht aan haar handdruk. Hij zou het niet meer voelen, dat draaien aan een verroeste stalkraan, ongelooflijk forsch en hartelijk. Hij dacht eraan, maar allerminst sentimenteel.
| |
| |
Dien avond ging hij naar het huis op de Passeerdergracht. Bij Corymbe was hij niet weergekeerd. Eén keer had hij meer dan voldoende gevonden. Even had hij er zich thuis gevoeld, inderdaad. En toch, - deze zuidelijke uiting van fin-de-siècle beviel hem achteraf niet. Er gebeurden daar dingen die hem ongetwijfeld zouden tegenstaan, meer nog dan de galanachten hier. Mevrouw Doom had het niet willen zeggen, hij verstond het desondanks half, en meer dan half. Rood Paleis was zijn werkelijke thuis, geen ander. Toen hij de negerinnen zag in de vrij leege zaal was zijn eerste gedachte: Goddank dat ze alleen heeft willen terugreizen! Hij prees haar attentie, hij prees allerminst haar smaak. En zijn gedachtengang was ongeveer gelijk aan dien van grootvader. Hiervoor was de eeuw te vermoeid, dit zou ze niet willen, dit was te brutaal, dit kon de ondergang worden van het huis. Of, vroeg hij, was het misschien het krieken van een nieuwen tijd?
Gemakkelijk wist hij al deze gedachten uit te schakelen. Want hij was hier thuis. Die twee donkere vrouwen deden niet veel schade aan de vertrouwdheid van het interieur, met zijn eeuwige patchouli- en sigarettengeur, zijn sterk rose licht, zijn on- | |
| |
frissche, naïeve luxe, zijn vele bekende gelaten van meisjes en mannen, cliché geworden. Met zijn wijn en zijn blokjes kaas voor zich, gebracht door de correcte dienster Mietje, verloor hij zich in openoogsdroomen. Hij zag niet de negerinnen en Finda, hij zag het doodskopje Lucidarme, en had het visioen van de larven aan de vensters, - heel even. Zijn liefste meisjes zaten bij hem, Friolise en Labelliflos. Hij hield van ze met een genegenheid in het abstracte. Zijn fantasie werd werkzaam, hij begon te vertellen, ze luisterden.
- Toen ik dan uit dat dorp kwam, ik weet de naam niet meer, vond ik een weg van glas. Ik heb nooit meer zoo'n mooie weg gezien. Het glas lag in zeshoekige blokken naast elkaar, het was spierwit melkglas. Je kon de voegen tusschen de blokken zien, maar heel fijn. Het was niet glad, je liep er zoo prettig op dat je in het geheel niet moe werd. Ik denk dat het een melkwit kristal was, want het gaf het geluid van een schaal van kristal waar je tegenaan tikt. Bij iedere stap die ik deed klonk dat geluid, een soort van muziek, dan weer met hooge tonen en dan met lage. Op den duur hoorde ik er een wijsje in, maar ik heb het niet onthouden. Zulk een vreemd wijsje.
| |
| |
Door de duinen kwam ik aan zee. Daar hield de weg op. Ik ging naar beneden, naar het strand. Er waren menschen die me vertelden dat het daar nu verboden was omdat het het wandeluur was van de koninginnen. Ik ging natuurlijk toch, en toen zag ik ze aankomen, vier koninginnen. Ze wandelden langzaam twee aan twee achter elkaar. De oudste twee gingen voorop, een in het zwart, een in het groen. Die in het zwart had al grijzend haar, maar daarom was ze nog niet oud. Ze waren even groot en rechtop. Heusch, het waren echte koninginnen, die twee, vol zonlicht op de diamanten in het haar van de oudste, en vol licht op hun gezichten. Prachtige gezichten. De groene was wat jonger, maar toch ook al een rijpe vrouw. Ze droeg drie snoeren kleine zwarte parels om haar hals. Die twee koninginnen spraken ernstig met elkaar. Het tweede paar koninginnen was anders, ook groot, maar veel jonger. Misschien waren het nog meisjes of anders heel jonge vrouwen. Ze liepen niet statig, maar zoo rank en bevallig of ze veel aan sport deden. Weten jullie, zoo'n echt buigzame loop. Het haar van de eene was graanblond. Als je wel eens een veld met rogge hebt gezien begrijp je me. Natuurlijk herinneren jullie je nog wat een prachtig rood haar Contrepartie had, die nu
| |
| |
dood is, zoo'n diepe warme mahoniekleur. Zóó was het haar van de laatste koningin. Dat tweede paar lachte, ook met de volle zon op hun gezichten en hun gebitten. Het waren twee van de prachtigste meisjes. Lokken van blond en rood haar woeien voor ze uit in de wind.
Ik keek ze na tot ik ze niet meer kon onderscheiden. En toen was het of ik uit een tooverwereld weer op de gewone aarde was gekomen. Maar ik kwam in een nieuwe tooverwereld terecht. Dat zullen jullie hooren. Ik ging de andere kant langs de zee tot ik een tweede weg vond door de duinen, en toen kwam ik aan een stad. Het was intusschen al na de middag geworden. In het centrum van de stad was een groot plein en daar werd juist markt gehouden. Je kon er allerlei vreemde dingen koopen die je bij ons niet ziet. Er was een klokkenmaker die in zijn tent een heel bizondere klok had. Want die klok liep niet op de gewone manier. Het was een vierkante witte klok voor een schoorsteenmantel met dikke witte wijzers op een grijze wijzerplaat. Je weet natuurlijk wat het beteekent als we een ander met onze oogen dwingen, een mensch of een beest. Dan gaat er iets uit onze oogen, een blik of een gedachte, en de ander gehoorzaamt. Nu was
| |
| |
die witte klok zoo gevoelig dat als je d'r strak naar keek en dacht: ik wil weten hoe laat het is, - dat dan de wijzers versprongen en de juiste tijd aangaven. Wanneer je niet keek bewogen ze niet. En als een beest keek, dan ook niet. Die klok was alleen gevoelig voor de menschelijke blik.
Maar ik vond nog eigenaardiger wat ik zag in een hoek van het plein. Daar was een vierkant met touw afgeschoten, en daar stonden veel menschen omheen, die in het vierkant keken. Eindelijk kon ik me naar voren dringen en zien wat er gebeurde. Er scharrelden daar een stuk of wat kleine wezens rond, met de vorm van menschen, maar ze bestonden in hoofdzaak uit ijzer. Het waren kleine kunstmenschen, zoo groot als mijn been, en ontzettend zwaar. Ze hadden maar heel weinig bloed, en een hartslag van eens per minuut, zooals ook voorkomt bij sommige dieren die een zoogenaamd kokerhart hebben. Wat de kleur geeft aan onze oogen, en wat we pigment noemen, dat bezaten ze niet. Dus zagen hun oogen rood van het bloed dat er doorheen scheen. En die rooie oogen rolden langzaam en zonder uitdrukking rond. Ze waren heel sloom in hun bewegingen, ze stapten langzaam en dreunend, en verstand bezaten ze niet, want
| |
| |
ze waren gemaakt door menschenhanden. Toen er een bui begon te vallen zeulden de maker en zijn helper ze dadelijk in de tent. Ik hoorde dat ze in den regen direct zouden roesten, en dat ze dan stierven. Later, in de avond, kwam ik d'r nog es terug. Toen had de man die ze geschapen had er twee aan het vechten weten te krijgen. Daar had ik wel uren naar kunnen blijven kijken. Ze vochten op een sloome en zware manier, hun oogen straalden vuriger en rolden langzaam door hun hoofd, en als ze mekaar hadden weten te raken hoorde je het ijzer galmen, en dan zag je in de schemering de vonken vliegen uit hun schouders of hun borst...
Hij hield ouder gewoonte op, want het sloeg half elf. Maar hij hoorde niet het klaroenen van het misbakseltje, en mevrouw Doom bleef onzichtbaar. Het leek of de meisjes minder overgegeven luisterden dan anders. En in dit eigen oogenblik kwam het hem, met de helderheid van zijn denken door zijn sterk geprikkelde fantasie weer in de gedachte, - hetzelfde wat hem tevoren dien avond had overvallen. Zat er iets in de lucht, was er iets op til, begon misschien een nieuwe tijd te krieken?
Hij keek de zaal rond. Het was leeg gebleven, ondanks de beide negerinnen. En het scheen
| |
| |
of de meisjes onrustiger waren dan vroeger. Hij meende iets te voelen. Voelden zij hetzelfde? En hij keek naar Labelliflos en Friolise. Ze waren hem aldoor trouw gebleven. Toch was het niet als voorheen. Het kon niet worden verwoord, hij vermocht het zelfs niet in zijn hersens tot een stellig begrip te condenseeren. Maar voelden zij wat hij voelde? Hij meende van wel, hij meende dat zij het sterker voelden, de eenvoudigen, de haast onnoozelen, met het primitieve instinct van dieren die reageeren op komende weersverandering lang vóór de menschelijke huid, lang zelfs vóór het weerglas. Hij meende dat hier een wereld bezig was onder te gaan, dat de vlucht van zijn fantasie voor het laatst was gestegen en weer neergestreken.
Toen hij zou weggaan was mevrouw Doom nog altijd niet verschenen. Finda had hem in het oog gehouden. Ze kwam op hem toe.
- Zeg, Henri, die vriend van jou...
- Ik weet het, hij is voor je schoonheid bezweken.
- Geen flauwe aardigheden... Het is gewoon een kreng. Ik ben notabene de eerste voor hem geweest, en meneer loopt als 't gebeurd is weg net als een gek, en schokt nog geen cent, geen cent, zeg ik je. Als je dat manieren noemt.
| |
| |
- Hier, zei Henri, laat ik het dan mogen goedmaken.
Hij was niet vrijgevig, hij gaf ditmaal een goudstuk. Het roofgebaar, hem welbekend, greep het geld en borg het bliksemsnel in de knelling van den kouseband.
Hij dacht bij de voordeur: de romantiek van de kous als spaarpot is alleen nog in eere bij den boer en bij de hoer.
Het ging door hem heen met een glimlach en een verachting. De deur sloeg toe. Hij meende dat ergens een hond huilde, achter.
|
|