| |
| |
| |
Corymbe
- Entrez, monsieur.
Een vrouwestem zong het schel omlaag. Hij ging een trap op, dik belooperd weliswaar, fraai zeegroen met platte roeden van koper, maar toch: een trap. Geen heel huis, een bovenverdieping. En dit de beroemde Corymbe. Drie, vier meisjes hingen over de leuning en keken nieuwsgierig met warrige krulhoofden, fel geverfd.
Hij was nooit ergens anders geweest dan bij mevrouw Doom. Dit viel tegen, nu pas goed, gruwelijk tegen. Hoe kon zij hier het beroep hebben geleerd en zijn gestegen tot een vorstin der zonde? Maar de teleurstelling duurde slechts de enkele seconden der intrede. Want boven verwezenlijkte hij zich onmiddellijk de waardigheid der leerschool.
Dit was feeëriek. Heel anders dan daarginds, minder grootsch, maar ook minder somber, meer zorgeloos. Niet het wrokkende noorden, het lichtzinnig dartele zuid.
Een eindelooze gang met veel licht en veel spiegels. En daar was het nog niet afgeloopen, daar aan het eind boog de gang weg naar nieuwe fantasmagorieën. Om den hoek zwenkte een klein dametje in het zwart, een weelderiger zwart met strooken witte kant, het
| |
| |
zwarte haar oversprenkeld met diamanten. Ze naderde door een zeegroene feeërie, - en hoe! Ze kwam door het aquarium aangeroeid, en achter haar een onafzienbare school meisjes. Ze stond voor hem, ze stond nauwelijks. Een glaswand was tusschen hen. Het zwarte vischje van een negerin dreef in de verte.
- Monsieur désire?
Ze deed de vraag, die cliché was, met de zuidfransche rol-r, de vraag die fransche hoffelijkheid gebood, overal, ook hier, waar het antwoord vanzelf sprak en niet hoefde te worden gegeven. Ze was heel anders dan mevrouw Doom, toch ook een soort tantetje. Haar haar was zoo vetzwart dat de edelsteenen van eigen licht konden glinsteren, maar ook van pommade. Het heel kleine haviksneusje stak iets van een karakter uit in het wit-bemeeld, dikke gezichtje. De bruine oogjes keken lief, leuk, leep, de mond, vlamrood aangezet, had de druilhoekjes van den ouderdom die aan zijn sjagrijnigheid in het openbaar niet toegeeft.
Henri Leroy voelde zich dadelijk thuis. Hij kon er zich niet aan onttrekken, zijn jaren bij mevrouw Doom hadden hem zekere affiniteit gegeven aan interieurs gelijk dit. Het was hem uiterst behaaglijk. Weer voelde hij de
| |
| |
warmte van veel veile vrouwen om zich. Een slappe perversie van den geest, niet van het lichaam, een veruiterst fin-de-siècle dat teruggaat tot de primitiefste gevoelens, dat bevredigd is door de enkele warmte die uitstraalt van nabije vrouwen.
Hij vroeg of mevrouw Doom thuis was. Hij wilde haar even spreken, hij was een vriend van haar daarginds, hij heette Leroy.
Jazeker, zij was thuis, ze logeerde bij haar oude vriendin Corymbe, om u te dienen, madame Corymbe, aangenaam kennis te maken. Jazeker, ze kende hem al van naam, meneer Leroy, die goede oude Cornélie had zóóveel over meneer verteld, ze wachtte hem vandaag of morgen, of hij maar volgen wilde.
Ze liet hem tusschen de dubbele rij ginnegappende meisjes binnen in een kleinen groenen salon en liet hem een oogenblik alleen. Zijn onrust van op straat was verdwenen. Het was ronduit lachwekkend dat hij zich hier, juist hier zoo volmaakt op zijn gemak gevoelde, want hij zag door de feeërie het goedkoope der romantiek. Klatergoud, een louche bestaan, een louche bezoek, een wereld met eigen protocol die in het openbaar werd doodgezwegen, een leugen met een gegrimeerden lach. Hij zag het alles, maar het
| |
| |
trof hem alleen als vermakelijk, als hoogst vermakelijk dat hij, juist hij, hier zoo cossu zat in een groenen crapaud, terwijl hij nooit een hand naar een veil meisje zou uitsteken.
Reeds kwam Corymbe terug met mevrouw Doom. Ze gaf hem een hand als waren ze lang gescheiden geweest. Ze had hem nooit zoo begroet, haar handdruk was niet onprettig, flink, krachtig. Het herinnerde hem eenigszins aan den handdruk van Tijs zijn aanstaande vrouw. In de slap stervende eeuw gaven de mannen zoo lauwe handjes. Het waren alleen de vrouwen die de hand nog krachtig drukten, het was die Marie van Dam geweest, en dan deze, merkwaardig, ook deze.
Ze zaten tegenover hem. Hij hoorde den deurklopper vallen. Corymbe stond op, fluisterde even om den hoek van de deur, kwam weer over hem zitten en babbelde.
Hij nam de verschillen der beide vrouwen op. Ontegenzeglijk was het oude gelaat van Corymbe veel fijner, ook zelfs in haar sprak het antieker en edeler ras. Maar tegelijk was ze te glimmend, te zoetsappig, ze verborg geen mogelijkheden, ze zou de eeuwige waardin zijn en nooit anders. Temeer aangetrokken voelde hij bij vergelijking zich tot
| |
| |
mevrouw Doom, wier gelaat van grofbottig, onmiskenbaar nederlanderschap de bizonderheid had van zijn grootte, doodsbleekte, zijn somberheid en zijn zware tanden. Een vrouw met verschieten, waaraan zijn oog nog moest accommodeeren, een vrouw zonder horizonnen. Zij rookte de bizondere zwarte sigaar, ook hier en thans, Corymbe het onbeteekenend sigaretje.
Op dit oogenblik werd hij er zich ten volle van bewust dat hij mevrouw Doom nooit zou begrijpen, dat hij over haar kon redeneeren tegen Herdigein, en haar noemen demon, mensch, wijf, dame, matrone, de zooveelste mevrouw Doom, of niets, heelemaal niets, slechts een onmogelijk beroep, - dat hij haar nooit zou kunnen standaardiseeren. Eén ding maar wist hij zeker, en had hij stellig geweten, altijd: voor haar bestond geen: doe goed; - voor haar bestond: doe het goed.
Het werd druk naarmate de tijd vorderde. Hij hoorde telkens den slag van den deurklopper door het huis. Ten laatste verontschuldigde zich Corymbe. De zaken eischten haar op. De vrienden konden het af zonder haar.
Hij moest glimlachen naar mevrouw Doom. Hij was nooit in Marseille geweest, en in dit huis lag zijn atmosfeer. Marseille was alleen dit. Het was dol, en ook wel triest. Hij zag
| |
| |
dat ook zij hier geheel thuis was. Hoe kon het anders waar ze immers hier kamervrouw was geweest.
- Is er wat veranderd?
- Nee, niks.
Door haar geknepen oogen keek ze hem aan. Dan loosde ze een zwaren zucht.
- Het schijnt hier nog altijd goed te gaan. Corymbe klaagt, natuurlijk, wie klaagt er niet. Maar bij mij vergeleken is het een goudmijn. Er zijn hier ook meer pensionnaires, wel dertig.
Ze zei het zonder afgunst, op een toon van zelfbeklag.
- Ik sprak van niks, maar dat is niet waar. Er zijn dingen bijgekomen die in mijn jonge jaren hier nog niet bestonden, dingen die ik niet zou willen. Corymbe zegt dat ze met d'r tijd moet meegaan. Ik zou je lekker verdommen. Zulke smerigheid wil ik in mijn huis niet.
Hij zag zich weer buiten staan, opkijken naar den voorgevel, en in gedachten vergelijkingen maken tusschen Rood Paleis, dreigend, maar in zekeren zin eerlijk en open, een huis dat hem de eigenares nieuw had onthuld, - en dit huis, nietig van voorkomen en onopvallend, maar besmuikt, een huis met een achtergrond. Hij dacht aan wat me- | |
| |
vrouw Doom haar franschen stijl noemde, aan de overleden Contrepartie, hij stelde zich hier een franschen Benjohan voor en een franschen Fré.
Hij vroeg haar daarnaar, maar ze wou niet zeggen wat het was. Heimelijk kwam toen haar zelfingenomenheid weer boven.
- Denk es an, wat een leven hier. Corymbe sluit nooit. Ik durf d'r gerust voor uit te komen dat ik dan toch anders ben voor de meisjes.
Hij wist het. Zij sloot onverbiddelijk om twee uur 's nachts. Om half twee begonnen de kamervrouwen hun rondgang. Hij herinnerde het zich, als hij eens lang in Rood Paleis was gebleven, bij het weggaan het geklop op de bovenverdiepingen, het schel waarschuwen aan de deuren te hebben gehoord, de snibbige stemmen: meneer, 't is tijd, meneer, 't is tijd. De volgende dagen zag hij mevrouw Doom nu hier, dan daar in de stad. Ze aten wel eens samen, ze dronken samen een kop koffie of een glas absinth. Hij vond het groene gif niet lekker, en liet het bij een enkel glas. Zij dronk het vaak, maar altijd met veel ijskoud water voorzichtig gegoten door het zeefje. Over haar zaken hier sprak ze niet, hij nam daaraan geen deel. Bij Corymbe kwam hij niet meer.
| |
| |
Juist toen het hem hier begon te vervelen, heel even nog maar, vertelde ze dat ze geslaagd was, zonder meer. Hij vertrok den volgenden dag. Ze reisden niet meer samen. Zij zou een dag later reizen, met den trein tot dicht bij de belgische grens. Dan verder, met een auto. Dat was om bepaalde redenen, ze zei niet welke.
|
|