Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Rood paleis (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van Rood paleis
Afbeelding van Rood paleisToon afbeelding van titelpagina van Rood paleis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Rood paleis

(1936)–F. Bordewijk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 195]
[p. 195]

Corymbe, de vierde mevrouw Doom

Door Parijs reden ze dan toch samen in een taxi van het eene station naar het andere. Ze betaalde hem de helft van de vracht terug. In deze dingen was ze nauwgezet van geweten. Men kon een waardin zijn en toch eerlijk. In haar huis werd nooit overvraagd, nooit gestolen. Het kwam voor dat heeren hun beurs bij haar vergaten. Ze kregen hem terug en er ontbrak geen cent. Ook daarin was haar stijl fransch. Eerlijk bij alle duisternis van verdienste. Het bedrijf sloot geen berooving in, de berooving vormde den uitwas van een bedrijf dat zonder berooving er een was als een ander.

In den nachttrein scheidden ze weer. Zij reisde tweede, dommelend in een hoek van een vollen coupé, hij lag in een slaapcompartiment der eerste. Eerst sliep hij niet, toen een tijdlang goed, toen ontwaakte hij van de hitte. Hij opende een raam, het rijtuig liep dicht achter de locomotief. Een holle maan bescheen het Rhônedal. Hij stond op, schoor en kleedde zich. De dag begon door te breken. Hij sloot het raam weer, het werd koud. De controleur had koffie gezet, de reizigers werden al wakker hier en daar, de koffie was een weldaad.

[pagina 196]
[p. 196]

Het was nu klaar dag en leigrauw, het was allerminst de lachende Provence. Hij bleef een tijd naar buiten zien. De trein daverde door een eindelooze steenvlakte. Cypressen veegden langs. Van een station las hij vluchtig den naam: Saint-Martin-de-Crau. Na een uur een lange tunnel. Dan de stad en de zee. Hij was nog nooit in Marseille geweest. Ditmaal wachtte hij niet op mevrouw Doom. Hij deed zich naar een hotel rijden in de rue Noailles. Zij zou logeeren bij Corymbe in de rue Bouterie.

De treinreis had hem goed gedaan en veel slaap gegeven. Hij sliep den heelen morgen op zijn kamer uit, lunchte in het hotel, doordommelde er een deel van den middag. Hij beschikte over zooveel tijd, zij ook. Ze zou de zaken op haar gemak afdoen, eindelijk nam ze ook eens een paar dagen vacantie.

De stad was koud en somber, maar heel vol en levendig. Hij drentelde door straten waar de prostituées achter tralies naar hem negen als koninginnen. Duizenden en duizenden prostituées leek de stad te tellen, barbaarsch achter tralies in sombere huizen, zelf fel beschilderd. Het boeide ongemeen, deze kermis van zonde. Toen ging hij eten bij Isnard.

[pagina 197]
[p. 197]

Hij at er de stevige provençaalsche keuken en dronk een glas wijn van den Rhône. Dan naar de oude haven en de zeemansbuurt achter het stadhuis.

Het was nu vroolijk overal met veel lichtjes en kleurigheid, ook minder koud dan dien middag. Telkens ijzeren doozen boven de deuren, van binnen uit verlicht, die in gespaarde letters van glas den naam van het huis noemden. Al dadelijk bij den ingang van de rue Bouterie las hij den naam Corymbe. Mevrouw Doom had hem verteld, ze was hier jaren geleden kamervrouw geweest, in dit huis, het grootste en beste van de straat en de buurt en de stad, een huis voor heeren, niet voor zeelui.

Hij liep er langs, verder de straat in. Voor de deuren stonden, zaten vrouwen in jasjes met bontrand, de beenen bloot. Het scheen dat ze niets anders droegen dan het korte jasje, dat het noodwendigste dekte, nog maar heel even. Sommigen lazen voor de deur rustig een krant of een aflevering, rookten een sigaret, keken niet op. Achter hen een kleine kamer, rood, groen, blauw of gebloemd behangen, fel verlicht met gas, het bed, keurig en kraakzindelijk opgemaakt, fel verlicht.

Door de straat een stroom van mannen, Arabieren, Turken, negers, Laskaren, Fran-

[pagina 198]
[p. 198]

schen, alle volken. Soms trokken de vrouwen hoed of pet van hun hoofd, liepen er mee binnen, de man hen na, de deur sloeg dicht. Een agent met grijze puntsik slenterde er tusschen, de handen gemoedelijk op den rug, zag het aan, deed niets.

Hij was daar misschien de eenige meneer. De vrouwen vielen hem niet lastig, hij was geen klant voor hen, hij was voor Corymbe.

Weer stond hij voor het huis, weer ging hij er langs. Plots een hel-stralend pleintje, een vischmarkt te avond, die zich voortzette in een steeg met open winkeltjes, blinkend als een feest. Het publiek schuifelvoette, hij ertusschen. Hier was het vertier heel anders, koopers uit de volksklasse bij kleine neringdoenden. Het was van een vermakelijke gezelligheid. Hij bedacht dat hij nog te weinig had gereisd in deze werelden van kleur, hij wilde een andermaal verder weg, Algiers en Tunis en Port-Saïd. Hij kwam opeens uit zijn zelfgenoegzaam wezen, reeds was hem dit niet meer voldoende. Uit zichzelf getreden wilde hij nu plotseling alles. Met bevreemding stelde hij een onrust vast, die hij sinds zijn jeugd niet had gekend, die prettig was en vaag beangstigend. Maar de angst kwam van het geen tijd hebben, van het niet meer zullen mogen ondervinden, van de kortheid van zijn leven

[pagina 199]
[p. 199]

tegenover de onnoemelijke gevarieerdheid van verschijningsvormen in het leven van het menschdom.

Het was vreemd. Hij hervond relatieve kalmte in een steeg van moorddadig donker. Een auto hotste aan over golvend keiplaveisel, hij moest zich bergen in een portiek. Het begon nu op zijn oostersch te stinken. Midden op straat werden bergen afval ontstoken. Roodduistere vuren walmden. Prikkelende rookwolken dekten schemerige perspectieven af. Soms brandden de stegen zoo vervaarlijk dat hij moest omloopen. De buurt begon hooger te klimmen naar zee toe. Het werden trappenstegen, beekjes of goten kwamen omlaag, hij voelde geplas tegen zijn enkel, een sok werd nat. Hij liep terug en verdwaalde, het kon hem niet schelen. Dan was hij opeens weer in een straat van ontucht, en eer hij het wist aan het andere eind van de rue Bouterie. Hij drentelde verder tusschen de aldoor roerige menigte naar het begin.

Hij was nog in het geheel niet vermoeid. Maar thans zou hij er binnen gaan. Ten derden male dien avond stond hij voor Corymbe. Er kwam een gedachte bij hem op. Had hij niet gedaan als die zwarte Tijs, als zooveel andere beginnelingen, die voorzichtig gelijk katten zwierven om den schotel?

[pagina 200]
[p. 200]

Hij bekeek het huis critisch. Het scheen heel klein, het was zedig gesloten. De eenige zonde zat in de uithangdoos. Deze was zondiger zelfs dan de andere. De doos stak niet recht naar voren, ze golfde met een wulpschen kronkel van het ijzer schuins omhoog van den gevel als een verstijfde vlag.

Hij keek critisch. Hoeveel minder was dit dan Rood Paleis. Hoever had de leerlinge de meesteres voorbijgestreefd. Met welke middelen? Hij wist het niet, hij had er nooit naar gevraagd. Maar zeker was dat tantetje begiftigd met een eigen fantasie die ging langs groote lijnen, die bouwde op een groot podium tot een grootsch resultaat.

Hoezeer klom, bij dit vergeleken, Rood Paleis op tot een werkelijk paleis. Hij zag het staan koraalrood getrest, een blok van ontzaglijkheid, het eenig bordeel van Mokum, maar een verpletterend huis.

Verteederd en niet zonder bewondering dacht hij aan haar. Nu was ze hier, in het onaanzienlijk gebouwtje, dat tantetje, maar toch tot meerder glorie van haar eigen unieke affaire. Hij zou haar aanstonds zien, en hij wilde wel zijn handen op haar schouders leggen, haar zachtjes schudden en rondweg, eerlijk, verteederd en bewonderend zeggen, niet tantetje, maar: Wijf!

[pagina 201]
[p. 201]

Hij liet den zwaren deurklopper vallen met een slag.

Een wijf, deze mevrouw Doom, een grootsch wijf. De dèrde mevrouw Doom voor hem. Voor betere kenners een vierde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken