fel, de ontucht, de para-schaamte, de paradox, de leugen, de obsessie, de zelfontleding, - dat alles was huidziekte. Het jeukte wel even, maar men had de zalf der zelfgenoegzaamheid. Men liet den uitslag aan anderen zien, men koketteerde er mee, het was heusch boeiend zichzelf en anderen te bekijken. De machtbezitters glimlachten elkaar toe. Ach, heb jij dat ook? Wie niet zich en anderen bepaald bewonderde, kwam toch nooit verder dan een algemeene vergoelijking. De machtbezitters waren de eeuw en de wereld.
Het jaar ging uit, het nieuwe jaar in. Morgen schreef men 1914, zei het, schreef het, drukte het. Men dacht het niet. Men dacht 1913, en het jaar daarvóór en het vóórvorige, en al de vroegere. Men dacht aldoor gelijk en leefde dienovereenkomstig evenwichtig. Men leefde niet 1914. De balans sloot met nul. Was het soms geen verdienste geen deficit te hebben, en toch te weten dat geen actiefpost te hoog was geschat, dat in het debet niets was verdoezeld? Het was de groote verdienste van het fin-de-siècle in al die jaren zijn winst te hebben verteerd en niet meer, geen cent. Men nam het bestaan van den gemakkelijken kant, maar met overleg. Het kapitaal aan te spreken zou misdaad zijn, de winst te sparen wansmaak. De vruchten van het