Het hart van God, een universum
Hij was een droppel uit een vat vluchtige olie, dat daar stond, verdampte en niet wist waarvoor. Nooit was hij meer overtuigd geweest van zijn persoonlijke doelloosheid in een universeele.
Hier zat hij nu stil in een koude kerk, hij kouder dan de atmosfeer, maar stil en bevroren, zonder de tochten, die om hem waren langs onzichtbare, onberekenbare glijbanen. Een stuk dood, een stuk schots, maar dat men precies kon berekenen naar inhoud en soortelijk gewicht. Geen levende koude. Een koude, die slechts afsleet en verdween.
Hij zag zich zitten met zijn mooi-blonden kop, zijn verzorgden knevel, den goeden snit van zijn kleeding, zijn onberispelijke tanden. Hij had de zelfobservatie die ook een kwaal was van de eeuw. Men moest van zichzelf een afkeer hebben, als men daarvoor niet te lusteloos was.
Maar het was alles zeer duldbaar, hij dacht niet aan den geijkten zelfmoord. Hij had het in zijn macht zich te zelfmoorden zoo vaak hij wilde. Hij trad uit zichzelf aan de hand van zijn fantasie.
Hij had fantasie en bouwde zich speelsch een heelal op. Men kon overtuigd zijn van een