te ruim. Zijn vinger streek even over de domme ponnie. Daarmee uit.
Labelliflos was van aard vroolijker, en, nu ze bij uitzondering 's avonds een japon droeg, bekoorlijk bijna, de smeltende vetten vastgedreven in den weinig kieskeurigen vergaarbak van het corset. Haar oogen van overwaasd bruin pasten bij de kastanjetint van glanzend, krullend haar. Ze zou wel mooi dansen nu, maar hij danste niet meer.
Hij zat een poosje hoogst genoeglijk, toen de zedige dienster Mietje vragen kwam of mevrouw hem een oogenblik kon spreken. Hij volgde haar naar het kantoor.
Henri kwam even later binnen, handenwrijvend in de lekkere warmte, geheel thuis, als immer. Labelliflos vertelde dat de waardin Tijs zoo juist had laten halen.
Henri bleef stilstaan, keek.
- O Tijs, Tijs, zei hij, ging zitten en lachte. Hij had zijn welluidenden, vroolijken, nooit uitbundigen lach.
- Het is kostelijk, zei hij.
Er was niets komisch aan. De meisjes vonden het niet kostelijk. Tijs was in hun waardeering gestegen.
Henri had eensklaps den onzinnigen inval gekregen dat Tijs bezig was zijn maagdelijkheid te verliezen aan mevrouw Doom. Toen,