Zijn hand ging reeds naar den hoorn. Tijs voelde iets van wrevel. Er was pose, onbetwistbaar, in zijn makker. Voor hij iets kon zeggen ging de huistelefoon.
- Nee, papa, ik ben nu in conferentie, ik kom straks...
- Ach God, zei hij, we zijn zoover, we hebben geen vader, maar een papa.
Met een kleine voldoening streek hij zijn snor, hij had wat aardigs gezegd. Tijs kon het waardeeren, zijn ergernis verdween. Wat een vent, dacht hij, waarom doet hij niets? wat een mislukking.
De gedachte dat hijzelf bezig was te mislukken bracht zijn vuist toch nog op het bureau.
- Verdomd, jij moet wat weten als je een man van zaken bent. Daar zit ik nou met mijn geld en weet er geen raad mee.
- Anderen wel.
- Dat begrijp ik. Haaien genoeg op de kust. Maar iets degelijks dat tegelijk toekomst heeft vind je blijkbaar niet gauw. Het eenige is waarachtig nog die wasscherij. Maar daar bedank ik voor. Ik ben niet geboren voor bleeker. Borstrokken uitwringen.
- Daar heb je je menschen voor.
- Je moet ze toch naloopen. Nee, dan ga ik net zoo lief naar Indië terug.