geheel dood, het lag voor zijn oogen te vergaan. Het scheen dat het hart nog klopte.
- Eh bien, regardez, ma fille, c'est moi, la patronne.
De deerne Contrepartie hoorde geen taal, geen vreemde, geen eigene. De waardin, doodsbleek, machtig van zwart tusschen het wit, boog over haar en raakte haar niet aan.
Zij achtte zich verplicht tot dit bezoek, want je liet een meisje niet eenzaam crepeeren. Een pensionnaire die ziek was kon op bezoek van haar rekenen. Bij Contrepartie was zij reeds een paar keer geweest.
De zusters kenden haar, van andere gevallen ook. Ze hadden zich in hun beroep een menschenkunde verworven, ze beoordeelden haar niet bepaald ongunstig. Voor hen als vrouwen was het beroep der waardin niet zoo van alle menschelijkheid ontdaan. Haar eeuwige somberheid op de bezoekmiddagen was de projectie der wroeging. Tegenover een ziek meisje was ze echt hartelijk, vaak bracht ze iets mee.
Den goeden Hulbert veroordeelden de zusters in de scherpste termen. Ze verstonden diens relatie tot het huis en de zieke. Ze noemden onderling hem: de ploert. Hun blikken bevroren. IJspegels vielen op hem.