klom, kwam mevrouw Doom. Zonder aankondiging spleet het zwarte gordijn, waar de meisjes niet door mochten. Ze stond in de zaal. Eduard liep teentippend weg, zijn enorme vet onhoorbaar. Fré bleef.
- Allá, vrouwen, zei mevrouw Doom, keek even rond, verdween.
Ze had gekeken met een groot en boos oog, meer niet. Achter haar rug herbegon het spel. Nooit bleef ze erbij. In den middag kwam haar somberheid opzetten. De grollende pleegmoeder van de morgens was nergens te vinden. De meisjes wisten ook dit en verbaasden zich niet.
De neurotica had in den zomer de onrust der slapte. Het kwam ieder jaar terug, het verval der affaire, het beteekende weinig, maar ze kon er niet tegen. Het was het verval van de vrouwenmacht, van het huis dat zijn greep op de stad verloor. Haar eerzucht was dit huis voor déze stad, voor de heeren van de stad, niet voor vreemden die haar onverschillig waren. Een huis voor heeren van de beurs, het kantoor, en de kroeg.
Ongedurig was ze in haar kamer. Zoolkrakend liep ze er heen en weer, niet verveeld, maar met onrust. Ze zat voor een raam, keek door de spleten der jaloezie en zag een infecte gracht.