| |
| |
| |
Fantastiek
Opnieuw zaten ze in het huis. Het was de derde keer voor Tijs. Hij zat nu apart, heel aan het andere eind. De champagnekurken knalden in zijn hoek. Met de effecten had hij al een paar mille verdiend. Zijn aard was heel zuinig en tamelijk voorzichtig. Een goede slag kon hem alle maat doen verliezen. Dan bleek van een wisselwerking tusschen gierig en verkwistend. Maar aan Helmstrijd dacht hij niet.
Hij zat met Finda en nog een zwartkanten meisje, en zoover mogelijk van Henri af. Op diens gezicht was even een glimlach. Hij doorzag hem. Tijs mocht Henri in het alledag-leven zijn nader gekomen, hier verwijderde hij zich van hem. Hij wilde toonen dat hij kon wat Henri deed: hier wezen en toch niet vallen. Zoo bleek alweer dat Tijs geen man was voor dit bestaan. Hij was hier niet zichzelf, zijn copie was volstrekt te goeder trouw.
Finda kietelde onder zijn harde zwarte baardje met het stereotiep gebaar der techniek. Hij moest nu wel meenen, dacht Henri, dat zijn opmerking - over de aantrekkelijkheid van zijn baard voor vrouwen - een opmerking geweest was van wereldwijsheid.
| |
| |
Tijs lachte heel luidruchtig. Onder zijn bruine vel schemerde het al diep rood. Vermoedelijk was hij eenigszins aangeschoten. Henri verbeeldde zich de losse grauwe tanden te zien, groot in den wijden mond.
Hij had wel iets van minachting. Maar hij vergeleek het primitieve baardje met zijn eigen stroobruine snor, zoo glanzend, zoo zijïg. Geen meisje had daaraan ooit durven raken.
Het was opmerkelijk stil dien avond. Hij dronk zijn wijn met Labelliflos en Friolise, deze beiden waren zijn officieele gezellinnen. Anderen waren erbij komen zitten, Chabran met de domme ponnie, die hij niet erg mocht, het nieuwelingetje Fibris, dat hij nog niet kon thuisbrengen, en dat andere nog nieuwer meisje met een opgemaakt doodskopje, waarvan hij den naam gehoord en vergeten had. Henri voelde een zwak voor de beiden, Labelliflos en Friolise. Labelliflos overrijp, machtig, haast koe-achtig, mooi alleen van oogen en haar, in het bedauwde bruin der iris toch weer iets van een koe. Een vrouw om nooit aan te raken, om alleen te bekijken als ze goed was gekleed, om dan aardig, bijna lief te vinden, omdat ze een zacht, lief gezicht bezat, en tevens te weten van smeltende leden in den stevigen vergaarbak van
| |
| |
een krakend corset. Thans niet aardig, want uitgezakt in zwaar vetweefsel tot het amorfe van een mislukten pudding. Zijn genegenheid nu, hier, was niet vrij van medelijden en sentimentaliteit. Hij voelde dat heel goed. Over zijn zwak voor Friolise kon hij met zichzelf meer tevreden zijn. Zij was klein en rank, een lieflijk verschijninkje. De goudoogjes blonken rijk, het purpermondje glom hel als duur rood zegellak. En het was zoo vochtig. Hij dacht vaak het rood van de hoeken te zullen zien wegbiggelen. IJskoud wreed zou dat staan. Maar het schalke mondje droop nooit.
Deze twee waren de beste danseressen. Onder het dansen scheen iets te verstijven in het puddinglijf. Ze dansten zeer goed samen. Henri had hen ook wel eens 's middags zien dansen, in hun japonnen. Als er dan goed gespeeld werd, als Finda speelde, vormden de twee een uitstekend danspaar.
Henri had aan mevrouw Doom gevraagd waarom Friolise geen zwarte kant droeg, want dat was een eer. De waardin gaf die kant slechts aan een volmaakt figuur. Friolise was geboren met een minieme misvorming van het bekken. Haar loop was een kleinigheid onzuiver. Als ze danste merkte men niets. De kleine liep zoo weinig, zoo
| |
| |
berekend, dat hij de onzuiverheid nooit had opgemerkt.
Hij had zoolang niet verteld, hij moest weer eens vertellen. Hij was wel in de stemming. Achterover op den divan, het oog naar de zoldering begon hij zijn verhaal. De uitbundigheid in den hoek hinderde niet. Hij liet zijn gedachten gaan, hij liet ze maar gaan. Ze gingen op een verbeelde reis. Blind, toch veilig liep hij achter den leihond van zijn gedachten aan.
- Ik kwam toen uit dat dorp, waarvan ik de naam niet meer weet, in de woestijn. Bij het laatste huis zag ik een man zooals ik nog nooit had gezien. Hij zat op de grond met bloote voeten, of liever met één voet. Nu moeten jullie niet schrikken. De andere voet was een zwarte klomp zonder vorm. Ik boog me d'r over heen, en ik voelde aan de voet. Ik kneep d'r in. Overal voelde ik weeke beenderen die in elkaar waren gegroeid, en uitwassen van vleesch. Een heele klomp van beenderen zat in de voet. De man merkte niet dat ik erin kneep. Ik voelde onder mijn vingers iets vergruizelen, maar de voet was gevoelloos. Toen begreep ik dat het een Madoera-voet was, zoo heet die ziekte, en dat hij eraan zou sterven. Want aan die ziekte sterf je altijd, meestal pas na jaren.
| |
| |
Toen ging ik verder de woestijn in en kwam voorbij een dorre struik waar een leguaan uit kroop. Een leguaan is een soort hagedis. Ik kwam dichterbij om dat beest te bekijken. Ik wist niet dat er gevaarlijke hagedissen zijn. Hij vluchtte niet voor me, maar hij boog zijn kop naar voren en wat opzij, precies een papegaai die wil dat je hem koppiekrauwt. Uit zijn oog, ik zag het net, spoot hij een helderrooie vloeistof op mijn been. Het drong door mijn sok en ging verschrikkelijk steken.
Ik kwam toen bij bergen. Mijn been deed erge pijn. Ik had mijn laarzen en sokken uitgetrokken. Mijn eene been zag heelemaal rood en opgezwollen om mijn enkel. Ik kon er nog wel op loopen, maar moeilijk. Ik hoopte dat ik ergens bij de bergen water zou vinden om mijn been te verkoelen, maar dat was er niet.
Het was een klein en laag gebergte. Ik liep er omheen. Tegen een rots viel ik in slaap. Het was toen avond. 's Nachts brak een onweer los, met een vreeselijke plasregen. Ik sliep weer in, drijfnat, maar dat hinderde niet. 's Morgens werd ik wakker van een oorverdoovend gefluit. Er woei een stevige wind. Eerst dacht ik dat de wind zoo floot, maar dat kon hier toch niet. Het gefluit klonk van alle kanten tot aan de horizon.
| |
| |
Het was zoo schril, het ging door merg en been. Ik begreep dat het kwam van het zand. Toen de wind het zand had gedroogd hield het gefluit op.
Nu moet je verder hooren, want nu komt het vreemdste. Ik wou naar een dorp toe waarvan ik had gehoord dat het zoo iets wonderlijks was, Beni-Moulouya heette het. In de namiddag kreeg de woestijn een ander voorkomen. Het zand verdween, in de plaats daarvan kwam kiezel. Ik had het al in de verte zien blikkeren, zoo schel dat het zeer deed aan mijn oogen. Eerst had ik natuurlijk niet begrepen wat het was. Het was kiezel zoo wit als kleine stukjes marmer, en rond. Je begrijpt dat het loopen daarop niet gemakkelijk ging, al had ik mijn schoenen weer kunnen aantrekken. En vermoeiend was het ook. Ik kon dan ook maar langzaam vorderen. Toevallig keek ik naar mijn voeten. Toen kon ik mijn oogen nauwelijks vertrouwen. Want zoodra ik mijn voet op het kiezel zette werd het rood, koraalrood, of liever zoo rood als het bloed is tusschen je vingers wanneer je je hand tegen het licht houdt. Vanzelf keek ik om. En ja hoor, daar zag ik allemaal rooie voetstappen achter mij, een stuk of twintig. Maar het verbleekte weer gauw, alleen waar ik stond niet. Zoolang ik
| |
| |
over dat kiezel liep werd het onder mijn voetstappen rood, precies of het woedend was dat ik erop trapte.
Het was al nacht toen ik aan het dorp kwam. Ik spreek van een dorp, maar het leken huizen van reuzen. En toch waren de menschen klein, een stuk kleiner dan ik, je zou zeggen dwergen, zooiets als Fré hier, maar dan zwart. Het waren stille goedige menschen. In de kamer waar ik onderdak kreeg lagen op de grond twee bedden, veel te groot voor mijn gastheer en voor mij. Ik heb nooit zoo'n reusachtige stroomatras gezien, ik moest er gewoon tegenop klauteren. Ik sprak daar van kamer, maar ik bedoel eigenlijk een zaal, een geweldige zaal van leem. In een hoek waren drie ladders naar de zolder, een met de sporten zoo ver van elkaar dat ik d'r me niet eens aan had kunnen ophijschen, een tweede met kleinere afstand tusschen de sporten, maar toch ook moeilijk om tegenop te klauteren, en een derde gewone.
Mijn gastheer lag al op zijn matras. Ik kon hem nauwelijks terugvinden, zoo klein lag hij middenin dat enorme bed. Vragen had geen zin, want we konden elkaar toch niet verstaan.
Ik deed het licht uit, en sliep goed. Maar de
| |
| |
volgende ochtend bestierf ik het haast van schrik. Want in het andere bed lag een ontzaglijke zwarte reus, een kerel meters en meters lang. Hij deed me gelukkig geen kwaad, hij stond op en liep met gemak die eerste ladder naar boven. Ik tuimelde van de matras, holde naar buiten en was toen opeens omringd van zwarte reuzen.
Nu zal ik jullie zeggen hoe dat kwam. Ieder mensch wordt overdag een heel klein beetje kleiner en 's nachts weer langer. Dat merk je niet, maar het is toch zoo. Datzelfde hadden nu die menschen ook, maar dan vergroot in het ontzaglijke. Ze waren bij het opstaan reuzen, maar in de loop van de dag slonken ze tot dwergen. Toen ik na een uur mijn gastheer terugzag vond ik hem al een stuk kleiner...
Henri Leroy vertelde door over de verwikkelingen die de veranderlijke lengte van die menschen in hun leven meebracht, de meisjes luisterden stil. Kaas en wijn waren vergeten. De komst van mevrouw Doom, de beroemde entree van half elf maakte aan de vertelling een eind.
Het was tamelijk vol geworden. Chabran had het verhaal niet geheel mogen volgen, ze was weggeroepen. Henri keek rond om te zien of er gasten bijgekomen waren. Hij
| |
| |
kende er verscheidene, habitués en niet. Van sommige wist hij den naam.
- Groeten jullie elkaar hier nooit? vroeg Tijs bij het teruggaan.
Hij was alweer wat afgekoeld, en inwendig trotsch op zijn zelfstandige zege.
Nee, zei Henri, natuurlijk niet. Dat is nu eenmaal de code van de pierewaaiers. Dat is zoo oud als de wereld, zoo stellig als een natuurwet. Het is een natuurwet. Er zijn in het verkeer onder menschen van die wetten die niemand formuleert, en waarnaar ieder leeft, leven moet. Als een man en vrouw op straat een andere man en vrouw tegenkomen, dan kijken de mannen naar de vrouwen, en de vrouwen naar elkaar. Dat is nu eenmaal zoo, dat moet zoo zijn. Daar denkt geen sterveling bij na, dat wordt beleefd. Iets overeenkomstigs gebeurt er in het huis waar we geweest zijn. Als de mannen elkaar daar aantreffen bestaan ze niet voor elkaar. Als ze mekaar later ontmoeten bestaat er voor hen geen Rood Paleis. Dat is nu eenmaal de geheime code onder mannen van het uitgaande genre, een natuurcode die ieder naleeft... En toch, nu ik er over denk, is het dat misschien heelemaal niet. Misschien is het eenvoudig verborgen schaamte.
|
|