men. Maar je kon met grootvader nooit weten. Nu was het goed gebleken.
Grootvader, in de clubfauteuil naast het bureau, waarachter de waardin, was zoo welwillend te knikken van zelfs héél goed. Mager en een beetje doodskopachtig, maar pikant en héél goed.
Hij was klein, wat stram. Hij kon evengoed kwiek zijn als deftig. Hij was het om beurten. Hij was kwiek in en uit het portier, en deftig in het bordeel.
Een kleine verschijning, deze oude, maar eerbiedwaardig. In een tête-à-tête erkende mevrouw Doom in hem haar meerdere. Ze liet dat tegenover de pensionnaires zoomin mogelijk blijken. Het zou haar prestige schaden. Dit superieure van den ander voelden de meisjes toch eenigszins in haar voorkomendheid. Ze zit onder grootvader, zeiden ze, in deze kleine dingen zagen ze scherp.
Ze zat misschien onder hem, en zeker ten deele, maar haar eerbied tijdens de conferentie onder vier oogen kwam hoofdzakelijk daarvan dat grootvader een heer was, een heer bij uitnemendheid. Ze had hem voor de meisjes grootvader gedoopt, om aan zijn komst een gezelligheid bij te zetten. Ze noemde hem nu bij zijn voornaam Hulbert,