| |
| |
| |
Ochtend
Tot twee uur 's nachts was Rood Paleis open. Van dan tot twee uur 's middags was het dicht, het sliep, het deed zijn huiselijke zaken. Dien ochtend, als elken Dinsdag, kwam de dokter.
Het had niet een enkel vrouwelijke bevolking. Drie van zijn vaste bewoners hadden min of meer het voorkomen van man. Het meest man was zekere Eduard. Hij was nog jong, hij had Hein geheeten, hij was de man op zijn dierlijkst. In plaats van voorhoofd had hij krullen, de korte krullen van een dichtbehaard beest. Zijn kop zat aan zijn schouders met een kleinen stapel zachte ringen, zijn armen waren dijen, zijn dijen rompen. Tot deze massa van meer vet dan spier verhielden zich de handen en vooral de voeten als klein. Een wonder dat hij zich op die kleine platformen, een voor een, in evenwicht hield. Zijn kop was van een buldog met vouwen en smalende hoektanden. Zijn borst was zoo breed dat het onderlijf ondanks de zware beenen smal leek. Als bij sommige vechtbeesten, doggen, bizons, naar voren, was bij hem de massa van het lichaam naar boven gecomponeerd. Al toonde hij meer vet dan spier, hij was sterk genoeg. Hij deed het
| |
| |
grove werk. Hij was uitsmijter. Maar hij deed zelden meer dan dreigen, en zelden nog ook dàt. Doorgaans volstond het bij oneenigheid dat hij zich vertoonde, even, om een hoek. Meest was ook dat niet noodig, want mevrouw Doom, op een andere manier vreeswekkend dan hij, kon de ruzies gewoonlijk wel alleen af. Eduard stond achter de toonbank van de garderobe, hij beduidde een reserve, die zelden werd aangesproken, die nooit werd verbruikt, en die toch evengoed bij het etablissement behoorde als het bed. Benjohan was een mannelijke hermaphrodiet. Hij inde de entreegelden, maar hij was niet de portier. De beide toegangsdeuren werden bediend door een vrouwelijke portier. In de vestibule mondde behalve de breede middengang nog een lage smalle donkere gang links, met een trapje omlaag uit de hal. Die gang liep naar de achterdeur. Bij de achterdeur was een steenen trap, wentelend naar de fundamenten, gesloten met een ijzeren hekje. Daar waren een kelder en een bijkelder. De bijkelder was de schrik der pensionnaires.
Benjohan was een der twee wezens voor wie de dokter een wetenschappelijke belangstelling had. Niet slechts omdat hij een kwee was, maar ook en meer omdat hij leed aan de ziekte van Addison. Zijn gelaat en handen
| |
| |
waren bronsgroen, het trok langzaam over zijn heele lijf. Het was te diep van tint dan dat het rood bloedlicht uit de hal het verkleuren kon.
De tweede in wien de dokter belang stelde was het gedrochtje Fré. Zijn eigenlijke naam was van Frederikslust. Hij was vijf en veertig jaar, maar zijn stem was hoog als van een kind. Benjohan was maar ten deele een speling der natuur. Fré was het geheel. Hij had den schommelgang van een kind dat leert loopen. Hij was wat breed, maar niet bepaald mismaakt, een dwerg zonder wanstaltig hoofd en toch niet goed geproportionneerd. Het sterkst viel zijn schedelhaar op. Het was het nesthaar van den pasgeborene, een ijl, onbestemd waas over zijn hersenpan, dat uitstond naar alle kanten, dat niet groeide, dat nooit werd geknipt, dat men niet voelde, en dat kleurloos was en toch niet wit. In het licht maakte zijn haar het effect van een kleurloos aureool. Het was een wezentje om van te griezelen, want zonder eenige geprononceerde eigenschap gaf het den indruk dat het niet geheel voldragen was geboren en nimmer gegroeid. Het was op een onbepaalde manier niet af, het was foetus gebleven. Maar op zijn eigen wijze was het schrander. Het deed niet veel meer dan klein
| |
| |
huishoudelijk werk, en pagediensten voor mevrouw Doom. Het trad op in de galanachten met Benjohan. Het hield voor zijn genoegen duiven.
De onderwereld der groote stad had de drie, Eduard, Benjohan en Fré aan mevrouw Doom afgeleverd. Zij had geroerd in het drab der onderwereld tot deze drie waren komen bovendrijven. Ze hoorden tot den stijl van het huis.
De dokter heette Sauger, hij was eenvoudig een volkomen verloopen individu, zonder praktijk behalve Rood Paleis waarvan hij leefde. Het meest van al stelde hij belang in de flesch. Hij dronk per dag eenige liters jenever, hij was een alcoholist in het laatste stadium. Zijn uiterlijk was dat van een vervuilden landlooper. De confrérie der medicijnmannen had hem al lang uitgeworpen. Schrikwekkend stond hij elken Dinsdagmorgen voor de deur in de slop, om elf uur. De bontkraag maakte zijn jas te erger. Hij liep altijd met die jas en dien kraag. Zijn jaszakken puilden van allerlei smerigen rommel. Zijn kraag werd elk jaar korter en plukhariger alsof een gedierte, een schurftmijt, het wegvrat. Maar de meisjes mochten hem graag, zijn beefstem en beefhanden waren voor hen zoo zacht. Als er een naar het gast- | |
| |
huis moest schudde hij zoo meewarig zijn hoofd. Alleen in hem voelden zij iets medeleven, voelden zij iets wat hun verder ontbrak. Zijn affreuse verschijning hinderde niet, ze ondervonden wel erger. Toch hadden ze juist voor hem ook weer een zekeren schroom.
De waardin was behalve bij galanachten goed voor de pensionnaires, - op een ijzeren manier, maar goed. Ze sliepen onder haar toezicht, want zijzelf sliep heel licht. Zij had over de slaapsters een soort opperslaap.
Het eerst uit bed en gekleed van allen was altijd Fré. Ook dien ochtend om acht uur gleed hij over den zolder. De zolder was lang en laag. Aan de lange zijde waren twee rijen kabinetjes afgeschoten, open van boven, vijftien op elke rij, met een breede middengang. In de hokjes sliepen de meisjes, elk in het eigene. In de laatste hokjes sliepen de diensters, de kamervrouwen, de kokkin, de portiersters. Een rij lichtpunten liep aan het dak en liet de gang in schemer, zonder duistere plekken. De kleine lichtpunten liepen tot een kamer van glas aan het eind, waar een kroon hing met een melkigen schijn.
Fré kwam van een kleinen bijzolder waar de drie mannen sliepen, ook elk in een eigen
| |
| |
hokje. Hij ging nu over den grooten zolder naar de trap. Hij had het al veel jaren gezien, maar hij zag het telkens weer. De kamer van glas deed hem denken aan een aquarium. Daar lag mevrouw Doom, een groote doodstille visch met een vervaarlijken zwarten kop. De visch sliep nooit in donker, altijd in sterk licht. Maar of hij vroeger of later kwam en hoe zacht hij deed, steeds ging, en ook nu weer, een zwart oog open in den kop en keek naar hem. Hij wilde haar steeds ongemerkt voorbijgaan, zij zag hem altijd.
Op een hellend bed, breed, een praalbed gelijk, lag mevrouw Doom in haar opperslaap. Zij overzag vandaar de gang tot haar eindelijk einde. Zij zag het voorbijschuiven van Fré naar de trap omlaag. De kabinetjes met de pensionnaires had ze van buiten kunnen sluiten. Het hoefde niet, haar ontging niets. Zij was een vrouw van beginselen en systemen. Wat de meisjes hier deden was den kost verdienen, voor grootvader, voor haar, voor zichzelf. Buiten de werkuren mocht er niets hoegenaamd zijn. Haar trots was dat er dan ook niets was, omdat zij alles kon overzien en een eigen zintuig haar waarschuwde en haar nooit begaf. Als zij voor zaken wegmoest lag Eduard in de glazen
| |
| |
kamer, maar niet op het praalbed, in zijn eigen ijzeren ledikant. Zij kon vrijelijk gaan, er gebeurde ook dan niets. Want Eduard had geen zintuig, maar hij grendelde de deuren. Hij had geen wil, hij had haar wil.
Fré ging dien wintermorgen naar beneden, naar de groote achterzaal. Hij ging langs de badhokjes, langs de vele zwoele vertrekjes die tot twee uur 's nachts voor de afzondering dienden, langs het zaaltje voor de galanachten, dat den naam ijzeren zaal had, langs het kantoor van mevrouw Doom, waar de kas bewaard werd, waar Benjohan klokke twee 's nachts de entreegelden afdroeg, en de eerste kamervrouw en de eerste dienster met haar afrekenden. Het ging hier toe als in een goed georganiseerd hotel. Alles werd verantwoord. Van alles werd boek gehouden. Eens per maand kreeg grootvader de boeken te zien, en rekende mevrouw Doom op haar beurt af met hem.
Fré waggelde gedachteloos naar de groote achterzaal en warmde zich aan een kachel in het naakte rose licht van één kroon. Domp hing een geur van parfum en sigaretten. Hij was niet hooger dan de vulkachel. Zijn armpjes reikten om het lauwe nikkel van den kop.
Op zij in den achterwand van de zaal was
| |
| |
een deur naar een kleine gang en dan naar de keuken. Daar haalde hij kolen. Hij pookte asch en slakken weg, en vulde de kachel. Gloed begon te staren door het mica der deuren. Hij deed met de tweede kachel eender. Toen knipte hij het licht uit. Een heelen tijd bleef hij zoo in de duisternis met twee dotten vuur. Het was zijn uur van primitiefst welbehagen.
|
|