slist, het telde bij haar niet dat daar een heer was; hij wàs geen heer.
Intusschen had zijn makker, die een scène wilde voorkomen, den pels al uitgetrokken zonder dat hij het merkte. Hij wierp hem over tafel toe aan de dienster.
- Zie je nou wel, zei hij. Gedraag je behoorlijk.
De pelsheer sputterde. De makker en de twee meisjes in kant drukten hem neer. Hij viel lomp in de veerende zitting. Mevrouw Doom was al voorbij.
Tijs had het gezien. Ze naderde meer en meer, hij ging rechter zitten. Ze stond vóór hem. Hij kwam niet onder de emoties vandaan dien avond. Deze was de ergste. Na de verschijning uit de verte had hij de somber grommende stem ervaren. Nu ervoer hij haarzelf van vlakbij. Hij stond op. Zijn hart bonsde weer. Henri bleef zitten.
- Dag, Henri, verscheiden dagen niet gezien.
- Nee tantetje, ik moest de stad uit. Dit is een vriend van me, Tijs Herdigein.
- Zoo zwartbaard, ga maar weer zitten.
Hij zag een dreigend schepsel, een hevig mensch, nauwelijks mensch. Een overweldigend sombere verschijning. Een noodlotsfiguur, groot en compact. Een wezen in