er wel, dronken wat, en keken naar Rood Paleis. Dan, na een wijle, liepen ze de gracht om en het huis binnen.
Henri had gelijk. Maar hij zag Henri niet. Hij wilde niet naar hem toegaan. Hij wachtte hem hier op. Henri kwam er toch dagelijks. Maar hij kwam niet. Of hij moest hem telkens misloopen.
Tijs sloop over de gracht, een kat om een schotel. De waard kende hem al. Hij droomde van het gebouw. Het stond 's nachts voor hem, lomp en stram, met koraalroode tressen.
Tijs kende het uiterlijk van het gebouw nu volkomen, den voorkant, den zijkant. Hij zag links en rechts, terzijde van de hoofddeur, twee monumentale muurlantarens met rood glas. Ze brandden nooit. In zijn gedachten kende hij het gebouw ook van binnen. Hij verdeelde het in honderd kamers, in enkel ruimten van afzondering. Hij was een architect gehallucineerd door zijn makelij.
Dit duurde vier dagen. Den vierden avond vrij laat zag hij een breede figuur langzaam naderen. Hij stond tegenover Henri. Hij slaakte een diepen zucht van bevrijding.
- Nou laat ik je niet meer los.
En hij greep hem bij zijn arm. Henri keek met dien helderen blik waarmee hij al eens