Rood Paleis werkelijk
Zwarte Tijs zijn hart klopte nu. Ze sloegen den hoek om.
- Het is hier, had Henri gezegd.
Het was of zijn stem gesluierd raakte.
- Het is hier, en het is nog licht genoeg, het licht valt er uit het westen in.
Een korte, lugubere gracht. Een smalle trog vuil water. De rioolgaten even boven het watervlak bloot in de grachtwallen, zwartachtig druipend. Enkele rioolratten half uit de gaten met langen naakten staart, loom scharrelend. Een infecte gracht. Kleine rotte huizen.
- Daar, zei Henri, en wees.
Het was vreemd. Tijs zag het niet dadelijk. Zijn oog had het kleine en klamme het eerst gezien. Zijn oog zag niet dadelijk het groote. Toen zag zijn oog het verdoemelijke groote. Een zwaar pand aan de overzijde, bruinrood, lakbruin. Géén kolommen, maar hij dacht er niet aan. Hij was de fantasie vergeten.
- Is het dat? vroeg hij dwaas.
Ook zijn stem was gedempt.
- Gaan we erheen? vroeg hij. Waarom gaan we er niet heen?
Henri was aan dezen kant van de gracht gebleven. Hij voelde het tegenstrijdige in zwarten Tijs, maar zweeg erover.