Paddestoelen (onder ps. Ton Ven)(1916)–F. Bordewijk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] Landelijk lied. O, hoe heerlijk is 't te droomen bij den slootkant in het riet, waar mijn oog ziet gaan en komen pimpelmees en karekiet, - waar de eend met luid gesnater kwekt en kwettert in 't struweel, en de koe met blij geklater zich ontlast van haar teveel. O, hoe heerlijk is 't te dichten bij den slootkant in het riet. Duizend lieflijke gezichten neevlen uit den molenvliet. Tweemaal duizend schapen grazen weltevreden aan mijn zij. Honderdduizend muggen azen op mijn neus, kuit, nek en dij. [pagina 55] [p. 55] O, hoe heerlijk zijn mijn zangen bij den slootkant in het riet. Tranen drupplen langs mijn wangen, tranen, die 'k uit vreugd vergiet. 'k Zit als in een bakkersoven. Ach, wat is ons land toch fraai! En die zomerzon daarboven maakt, dat 'k in mijn zwembroek braai. Ik geloof, er is niets schooner dan een slootkant en wat riet. Danken wij den Albelooner daaglijks, in een simpel lied, voor de kostelijke zaken, kwistig om ons heen gespreid: vee, een sloot, waar kikkers kwaken, weide, boer en boerenmeid. O, ik zou wel willen trouwen, bij den slootkant in het riet, met een van die jonge vrouwen als men in de polders ziet: [pagina 56] [p. 56] blond en blank, met van de koffie bruin gebit, en zacht als brij. Ik ging wonen op een hoffie, en ik week niet van haar zij. Neen, o neen, ik zou gaan wonen, bij den slootkant en het riet, in een veld van Roomsche boonen, bloemkool, rammenas of biet. Heel den dag zou 'k blijven ploegen, tot de zon in 't Westen bloost; en tevreden zou ik zwoegen voor mijn vrouw en voor mijn kroost. Of ik molk de koeienuiers bij den slootkant in het riet, wijl mijn vrouw in schoone luiers 't zestal zuigelingen schiet. Of ik zou blijmoedig zingen van: ‘Kom Siene, la me los!’ wijl mijn oudste lievelingen luistren met verhoogden blos. [pagina 57] [p. 57] Ach, maar ach, dat zijn slechts droomen bij den slootkant in het riet. Als de stille nacht gaat komen, en het zwerk van kleur verschiet, fiets ik met weemoedig treuren naar de stad toe, waar ik woon. Heel den weg langs blijf ik neuren: ‘Polderland, wat waart ge schoon! Polderland, wat waart ge beeldrig met uw slootkant en uw riet! En wat overvloedig, weeldrig groeit de jonge zuurkool niet onder 't frissche eikenlommer, waar de kip in kwinkeleert! - Ach, de stadsmensch wordt steeds stommer, daar hij 't landlijk schoon niet eert!’ Vorige Volgende