Paddestoelen (onder ps. Ton Ven)
(1916)–F. Bordewijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
Een les in een theetuin.Onlangs zag ik Eduard;
vroolijk popelde zijn hart,
en hij nam mij aanstonds mee
naar een geurig kopje thee.
Daar begon hij te verhalen
in van Alphen's ouden trant,
in den eenigszins banalen
preektoon van dien dooden klant.
Ik was dadelijk bereid
het verhaal hier in te sluiten;
echter, lezer, blijft het buiten
mijn responsabiliteit.
| |
[pagina 50]
| |
(Het woord is aan Eduard:)
Op een Zondagmiddag zaten
Pa en Ma en ik te praten
in een theetuin bij Den Haag,
waar wij allemaal zoo graag
op een mooien Zondag komen,
om in 't lommer van de boomen
met het zonnigste humeurtje
uit te rusten, en een pot
Beiersch bier, een zoet likeurtje,
of zoo iets te nemen, tot,
na een tijd te zijn gebleven,
wij ons weer naar huis begeven.
Opgeruimd, van zorg verlost,
op ons feestlijkst uitgedoscht,
spraken wij daar heel genoeglijk
over dingen, min belangrijk,
en natuurlijk zeer welvoeglijk.
| |
[pagina 51]
| |
Kortom, zooals God in Frankrijk
voelden wij ons daar tehuis.
Maar dat zou niet lang meer duren:
immers, onze bovenburen,
dat gevleugelde gespuis,
- ik bedoel alléén de vogels -Ga naar voetnoot*)
schieten soms met vreemde kogels.
Doorgaans overdag, des nachts
zelden, maar steeds onverwachts,
laten zij iets nederdalen
op uw keurige kleedij,
op uw jas, van smetten vrij,
op uw hoed of uw sandalen.
Die halfzachte projectielen,
wee, wanneer zij op u vielen!
Door een elk wordt gij bespot,
en luidkeels verwenscht ge uw lot. -
| |
[pagina 52]
| |
Onderwijl wij daar nu zaten
in dien tuin zoo zoet te praten,
viel iets uit het dichte lommer,
groen en geel als een komkommer,
dreigend als het scherpe mes
van thans wijlen Damocles,
naar omlaag: een heele groote
vogel had op ons geschoten.
Bijna spatte het op mij, -
maar wat werd ik eensklaps blij!
Want het viel, door Gods gena,
op den hoogen hoed van Pa.
‘Zie,’ - dus riep ik schetterend -
‘dit bewijst verpletterend,
dat de barremhartigheid
Onzen lieven Heer verblijdt.
Immers heb ik nog zooeven
gindsch oud wijf een cent gegeven.
| |
[pagina 53]
| |
Doch mijn ouwe heer bleef doof
voor 't gebedel van die sloof.
Daarom, mensch, werd hier vertoond,
hoe de Heer de deugd beloont.
Weg dus met de paganisten!
Voortaan ben ik weer een Christen!’
Zoo riep ik met woest getier,
dronken van veel Beiersch bier. -
Maar mijn ouders werden beiden
sinds dat oogenblik tot heiden.
|
|