Paddestoelen (onder ps. Ton Ven)(1916)–F. Bordewijk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Elegie aan een oud echtpaar. Wat slaapt ze zacht op 't blauwsatijnen kussen, de oude vrouw in 't tachentigste jaar! Ik zou de lieve ziel zoo gaarne kussen, was ik niet bang voor 't stoppelharde haar, dat als een kreupelbosch heur mond omwast, en een sappeur van nijd zou doen verbleeken. Geen mondkus dus, mijn jongen, opgepast! Maar geef haar uit de verte een liefdeteeken. [pagina 47] [p. 47] Bezie haar eega, naast haar neergezonken, den krassen negentig jaar ouden heer, van port, van sherry en madeira dronken, bedwelmd door whisky en nog zooveel meer. De grijsaard mummelmondt zelfs in zijn slaap. Hij lillebeent en handbeeft daarenboven. Jou krasse, negentig jaar oude knaap, toch min ik u; wilt gij dat wel gelooven? Ei, zie die echtelieden vredig rusten in 't zelfde ledikant. Dezelfde sprei bedekt henbeiden. Zoete droomen kusten hun oogen, want zij glimlachen zoo blij. Die lach is op de modderschuit de vlag. - Blijft lang gespaard voor mij, uw achter-kleinkind. Laat ook voor mij de jongste levensdag zijn aangebroken, wanneer u vriend Hein vindt. [pagina 48] [p. 48] Hoe lief van eenvoud is dat slapend vrouwtje! Haar blank gebit rust kunstloos in haar schoot. En dan haar man, dat oergezonde oudje, - de drankblos kleurt zijn grauwe kaken rood. Welk een geluk schonk mij de hemel in die overgrootlui, beiden even baardig aan mond en wang, aan strottenhoofd en kin. - O, ouderdom, wat zijt gij eerbiedwaardig! Vorige Volgende