| |
| |
| |
De zingende kluizenaar.
‘Gij stille wouden, hoort dit somber klagen,
den doffen rouwzang over mijn beminde,
die tuchtelooze vrouw, die voor mijn vragen
een doove is en voor mijn blik een blinde.
Haar haar glanst rossig als de vacht der vossen,
haar oogen lachen zwart als natte kersen,
haar boezem is als dubble druiventrossen,
waaruit men dra den witten wijn zal persen.
| |
| |
Een Koningin, wier blik, bij het flaneeren
op straat, den man zoekt, - telkens weer een ander.
Zij mint ze alle', in mateloos begeeren:
het plebs, den adel, en den middenstander.
Een Magdalena zonder inkeer, boete,
of wroeging, sterk nog op haar levensstengel.
Het vuil doorwaadt zij met haar blanke voeten,
de hel betreedt zij met haar lach van engel.
O, wanhoop van mijn ziel, lust van mijn oogen,
o, vampyr van mijn bloed, zon van mijn zinnen,
mijn liefde alleen vond min noch mededoogen
bij u, - en toch, toch moet ik u beminnen!’
| |
| |
Zoo zong een droeve kluizenaar
in 't bosch, al wel reeds vijftig jaar.
Hij had zich daar een hut gebouwd,
aan de natuur zijn leed vertrouwd,
de stad met haar geducht gerucht
voor eeuwiglijk ontvlucht.
En bij den glans van 't zonnelicht,
bij hagel, sneeuw, of bliksemschicht,
des nachts bij stillen sterrenglans
aan indigo-geverfden trans,
zong hij zijn somber klagend lied,
den tolk van zijn verdriet.
Eens kwam daar een oud vrouwtje aan,
gebogen, door de beukenlaan,
die rechtuit naar zijn woning liep,
asthmatisch, en met heesch gepiep
van adem in haar dorre borst,
| |
| |
‘Ach grijsaard, geef wat drinken mij;
ik kan niet meer,’ zoo snikte zij.
Hij bracht haar een glas water aan,
bleef naast het gulzig oudje staan,
keek vorschend in haar dood gelaat,
en langs haar ruggegraat.
‘Ha, vrouwtje, ik herken u wel!
Hoe grillig is het noodlotsspel!’
dus riep hij plotseling met schrik.
‘Gij zijt dezelfde, van wie ik
sinds vijftig jaar mijn liedje zing
Eens stiet ge mij meedoogenloos
van u. Ge waart destijds een roos,
in vuil en smurrie opgegroeid,
in giftig schoon omhooggebloeid.
De roos is lang reeds doodgegaan,
doch 't vuil kleeft haar nog aan.
| |
| |
Maar kom, dat doet er weinig toe.
Van mijn betoog is dit de clou:
Blijf hier, blijf eeuwig hier, bij hem,
wiens kluis een nieuw Jeruzalem
wordt door uw tegenwoordigheid!
Hij heeft u steeds verbeid.
Ik bied u al, wat ik bezit:
mijn tiental teenen, zwart als git,
mijn stulp, een leege offerbus,
een prachtig uitzicht, en een kus
driemaal per dag, mijn hart en hand,
mijn ziel en mijn verstand.’
Zoo sprak hij, vleierig en zoet.
De oude vrouw vond alles goed.
Ze at en dronk, ze lei zich dra
te slapen zonder boe of ba.
Het dorre lijf, in doodsche rust,
leek wrakhout aan de kust.
| |
| |
En toen de morgenzon verscheen,
sloop stil de kluizenaar weer heen
naar het ontwakend woudkabaal,
spoot schuins omlaag een tranenstraal,
keek in het rozige verschiet,
en zong zijn somber lied:
‘Ontroerde wouden, hoort mijn eenzaam klagen,
verneemt het lijklied over mijn beminde,
de oude vrouw, die destijds voor mijn vragen
een doove was, en voor mijn blik een blinde.
Voor 't eerst vertoefden we tezamen onder
één dak, - natuurlijk verre van elkander.
Angst woog op mij gelijk een achttienponder,
en, hoe ik perste, er kwam geen waterlander.
| |
| |
Nu komt het eindlijk los, - nu kan 'k beweenen
wat rest van die ééns vorstelijke schoonheid.
Toen zij te bed ging, zag ik horrelteenen;
't is alles armoe, wat zij thans ten toon spreidt.
Waar eens een ronde wang was, blikt een holte
u aan. Twee rijen lange, gele latten
staan in haar mond. Nog zwijg ik van de volte
van sproeten, en de dichtgezaaide wratten.
Wat moet ik met het oude mensch beginnen?
Mijn handen jeuken om haar af te ranselen.
Maar wacht! iets beters schiet me daar te binnen:
ik ga haar in de naaste stad verkwanselen.’
|
|