Paddestoelen (onder ps. Ton Ven)
(1916)–F. Bordewijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
Balladen. | |
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
Maar toch, het aardig kind op 't strand
was vol van frisschen moed. Haar hand
wuifde hem toe van tijd tot tijd,
en sterkte hem in zijn somberheid.
De wind blies reeds de zeilen bol
en witte wolken dreven aan.
Hij zag het slanke meisje staan,
en zijn nog jong gemoed schoot vol.
Daar klonk haar hartelijke stem;
het was een laatst vaarwel aan hem.
Een glas met melk hield zij omhoog,
waarlangs het volle zonlicht vloog.
‘Sebastiaan’, zoo riep zij uit,
‘op uw gezondheid leeg 'k dit glas.
O, denk aan mij bij elken pas, -
als stormwind door het touwwerk fluit,
| |
[pagina 27]
| |
of als de maan in tropennacht
u al haar zilver tegenlacht.
O, denk aan mij bij elken klop
uws harten op het ruime sop.
Sebastiaan, gij looze guit,
kijk niet teveel naar vrouweschoon,
streel geen gebruinde maagdekoon,
en knijp geen zuidelijke kuit;
maar denk aan mij, o krullebol,
die sterk, betrouwbaar, liefdevol,
uw komst verbeid in schaamle cel;
Sebastiaan, het ga u wel!’
Toen hief zij hoog het glas met melk,
dat fonkelde in het zonnelicht.
Er viel een schitterende schicht
in den met smaak geslepen kelk.
| |
[pagina 28]
| |
Daar pakte ook hem de geestdrift aan;
hij zag een kroes met klare staan;
hij greep dien ijlings bij een oor,
en schreeuwde: ‘van de frissche, hoor!’
Ware ik een schilder van stavast,
ik bracht het stelletje op het doek, -
dien jongen man, zoo fier, zoo kloek, -
dat meisje, - een juweeltje was 't.
Maar toen de zon ter kimme zeeg,
lag zij, gelijk een helleveeg,
te tieren tot den Bouwheer:
‘Verdraaid, 'k heb mond-en klauwzeer!’
|
|