Mevrouw en meneer Richebois
(1954)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
De dood van HolmesTussen de papieren van de verdwenen Watson werd het navolgende, niet geheel beëindigde relaas gevonden van wat thans wel zal moeten worden opgemerkt als het laatste duistere geval aan Sherlock Holmes ter oplossing voorgelegd: Toen ik die morgen leunend op mijn stok de eetkamer van onze woning in Baker Street binnentrad troffen welluidende tonen mijn oor. Het bleek dat Holmes zijn ontbijt reeds had verorberd en nu dromerig zijn vingers en strijkstok (de laatste tijd waren beide even stijf) deed glijden over de snaren van zijn viool. Hij onderbrak echter zijn spel om mij toe te voegen: - Ik denk, Watson, dat wij binnen kort met een gewichtige zaak zullen worden geconfronteerd. Reeds ging mijn mond open van verbazing, maar nog voordat mijn eerste lepel havermout hem had bereikt klonk de bel en trad een donker uitziend man de kamer binnen. Holmes verzocht onze gast aan de haard plaats te nemen en zette zich tegenover hem. Terwijl hij zijn pijp automatisch stopte en de vreemdeling belangstellend aanzag, begon deze: | |
[pagina 184]
| |
- Ik ben, mijne heren, de particuliere secretaris van de Maharadja van Hindoestan. U weet dat mijn meester vaak in Engeland komt, en dat hij een zomerverblijf heeft in de buurt van Londen, westelijk van Ealing gelegen en Khol Manor genaamd. Hij bewoont dat buiten ook thans, of liever hij bewoonde het tot nu toe, want sinds vannacht is hij spoorloos verdwenen. En aangezien de etiquette aan ons hof voorschrijft dat mijn meester altijd van zijn gevolg vergezeld moet zijn behalve in de slaapkamer en de aangrenzende badkamer, waar echter steeds een cordon omheen is getrokken, is zijn verdwijning voor ons allen een onoplosbaar raadsel. Holmes had intussen zijn blik gevestigd op een der schoenen van zijn bezoeker. - De Maharadja heeft een hond, concludeerde hij. De donkere vreemdeling keek verrast. - Inderdaad, gaf hij ten antwoord. Reeds wilde zijn mond weer opengaan, toen Holmes vervolgde: - En een grote is het ook. Tegelijk wees hij met zijn pijpesteel naar de zool van de Indiër. Toen deze met een blos van verwarring vertrokken was, vroeg ik Holmes: - Hoe wist je dat? Had hij het niet van de straat kunnen meebrengen? Maar Holmes is nooit te verslaan, tenminste niet door mij, en gaf met zijn bekende superieure glimlach ten antwoord: - Onmogelijk. De Indiër is niet op straat geweest. Ik wierp vanuit onze kamer hier op de eerste verdieping een blik op zijn mijlenteller die 30 aanwees en in Khol Manor op nul moet hebben gestaan. Van dat huis tot het onze is de af- | |
[pagina 185]
| |
stand precies 30 mijl; dat weet ik uit mijn hoofd... En nu moet ik naar Ealing toe. Blijf thuis en wacht mijn bericht. Een half uur later was hij vertrokken. Maar reeds in de middag keerde hij weer, ten prooi aan zo diepe wanhoop als ik nog zelden bij mijn evenwichtige vriend had opgemerkt. - Er is geen enkel spoor, riep hij uit. Ik ben in de slaap- en badkamer van Khol Manor geweest. Ik heb met mijn neus alle muren onderzocht - herinner je De rustende verffabrikantGa naar voetnoot1 -, maar de verf was oud, droog en reukeloos. Ik heb het tapijt omgeslagen, maar er lag geen Tweede vlekGa naar voetnoot2. Ik heb de hele naaidoos overhoop gehaald op zoek naar een Gespikkelde bandGa naar voetnoot3, vergeefs. Ik weiger deze schande te dragen. Ik zag hem even peinzen. Toen riep hij woest: - Sla me dood met mijn viool. Doe me tenminste ééns een plezier. - Gaarne, antwoordde ik, de krul stevig in de hand nemend. Het was mij als medicus bekend welke plek op Holmes' schedel zacht was (verhoudingsgewijs, want hij bezat een bizonder harde). Ik sloeg de viool tot splinters op zijn hersenpan, maar inplaats van ontzield neer te storten schoot Holmes omhoog en riep: - Ik ben er! De hond! Hij was verdwenen nog voor ik van mijn teleurstelling was bekomen. Die eigen avond reeds zag ik hem terug. Hij gaf geen verklaring, maar ging vergenoegd op zijn instrument (het was een ander) improviseren. Reeds bij de eerste to- | |
[pagina 186]
| |
nen klonk er gejank op de gang. Holmes hield op midden in zijn cavatine, opende de huiskamerdeur, en binnen kwam een gedrochtelijk beest, ongetwijfeld de grootste hond ter wereld. Die van de BaskervillesGa naar voetnoot1 was er een vlinderhondje bij. - Hij is daarvan evenwel een achterkleinzoon, legde Holmes uit. Je moet weten, vervolgde hij openhartig, vanmorgen in de badkamer van Khol Manor, die stikdonker was, struikelde ik en viel zacht. Deze hond bleek de oorzaak. Ik hechtte geen waarde aan zijn aanwezigheid, maar de slag die je me daarna toebracht (je hebt natuurlijk niet begrepen dat het van mijn kant geen levensmoeheid was, maar alleen een truc)... die slag verhelderde strikt volgens mijn verwachting mijn geest. De hond, zo schoot me te binnen, bezit het geheim van de verdwijning. Middelerwijl had het monster zich voor de haard op zijn zijde gelegd. Holmes knielde moeizaam neer en begon hem te meten. Ik begreep er niets van. - Denk je, vroeg ik, dat de Maharadja aan de binnenkant zit? Het was slechts een onschuldig grapje, doch Holmes beet me toe: - Praat geen wartaal en stoor me niet. De hond bleek een echte lobbes, vadsig, slaperig, en buitengewoon zwaar gevoed. Maar er gebeurde iets vreemds: elke dag mat Holmes hem, en elke dag werd de hond magerder. Hij weigerde echter groenten, melk, brood en aardappelen, en Holmes, die de laatste tijd uit beginsel vegetariër was, diende hem natuurlijk geen vlees toe. (Ik behoef wel niet te vermelden, dat ik tegelijk met mijn vriend | |
[pagina 187]
| |
het vegetarisme had omhelsd). Ik begon bang te worden van het zwarte ondier dat onrustig werd, gromde en de tanden toonde. Aan het eind van die week verliet ik onze woning voor mijn regelmatige Zaterdagochtendbezoeken. Ik had namelijk al lang geleden de Gedenkschriften van Sherlock Holmes beëindigd en ging met mijn manuscript rond bij de Londense uitgevers. Ik bezocht er elke Zaterdag zes, en had tot dat doel de stad in wijken verdeeld. Nooit vergeet ik de blik waarmee Holmes mij bij het afscheid aanzag van tussen zijn spierwitte slapen, terwijl hij, jichtig als hij was en met gewelfde rug langzaam uit zijn leunstoel rijzend, mij de hand drukte. Toen ik des namiddags met mijn manuscript in Baker Street terugkwam was Holmes verdwenen. De hond lag op zijn zijde zich aan het haardvuur te koesteren, een echte lobbes met een voorkomen van buitengewone weldoorvoedheid... En nu is het weer Zaterdagochtend, en staan er weer zes bezoeken aan uitgevers op mijn programma. Van Holmes ontving ik die ganse week geen tijding, en ik heb hem zuchtend afgeschreven. Ik zal mijn trouwe vriend nimmer meer de hand mogen reiken. Intussen is die bullebak van een hond weer zo mager geworden en onrustig en vals. Hij blijft ook alle vegetarische schotels weigeren. En nu kan ik niet eens meer mijn kamer uit, want hij blokkeert de deur. Ja, hij blokkeert zelfs de telefoon. Hoe jammer, dat het avontuur van de Maharadja en nu weer dat van Holmes zelf voor altijd onopgelost... |