Na een weekje van niets doen schoot het me te binnen dat, indien iemand er recht op had te worden verwittigd van Holmes' heengaan, het toch zeker Sir Arthur Conan Doyle was. Ik ging naar hem toe. Hij bewoonde een pracht van een kasteel, gekocht enkel van mijn arbeid, - enfin, daar zullen we maar over zwijgen. Het dienstmeisje liet me toe tot de bibliotheek. De wanden stonden vol met mijn boeken, - enfin, ook dat zullen we maar daarlaten. De oude heer ontving me vriendelijk.
- Ga zitten, Dr. Watson, en vertel eens waarmee ik u van dienst kan zijn.
- Dat komt aanstonds, Sir Arthur. Ik wil u eerst kennis geven van het heengaan van een wederzijds vriend.
- Is Holmes dood? Wel, dat spijt me.
En de goede grijsaard veegde zich de ogen af. Toen, over zijn zakdoek mij aanziende:
- Maar, onder ons, het werd tijd.
- Daarin val ik u bij, Sir Arthur. Mijn eigen handen hebben al jarenlang gejeukt. Maar het schijnt, of liever het is een feit dat iemand me vóór is geweest. Een heel grote hond...
- Verhalen van anderen interesseren me niet, zo viel de heer Doyle mij ijzig in de rede.
Ik liet me niet uit het veld slaan.
- Dan kom ik tot het volgende. U kunt me inderdaad van dienst zijn. Ik heb onlangs een oude bekende van u getunneld met een gloeiende pook. Ik begin schik te krijgen in zulk soort werk, en ik ga me vestigen als moordenaar. De oude knikte instemmend.
- Volkomen logisch voor wie als dokter begonnen is. Ikzelf weet daarvan mee te praten... U bent niet jong meer, maar u kent het vak door en door.