Mevrouw en meneer Richebois
(1954)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Een blij eindeDe Here Dr de Blothe, Waarde Collega Mijn moeilijkheden behoren tot het verleden, en ik durf zeggen: voorgoed. Niet langer zult Ge de wrijfpaal behoeven te wezen van mijn ontgoochelingen. Ik bespaar ze U naardien ze in het vervolg mijzelf bespaard zullen blijven. Vrees geen beroep mijnerzijds op Uw toch reeds platte beurs. Ik blijf medicus, maar ik zal een medicus zijn zonder praxis. De Kamer van Toezicht zal geen vinger meer naar mij uitsteken. Mijn kunde beperkt zich van nu af tot mijne gade en mijn schoonouders. Ziehier het verloop. Uiteraard moet ik aanvangen met het relaas van nieuwe teleurstellingen. Kortzichtigheid ener ganse gemeentelijke bevolking deed mij mij afwenden van de laatste plaats mijner vestiging, de stad D-, waar mijn bescheiden pogingen tot reclame, U bekend, niet waren geslaagdGa naar voetnoot1. De grote dingen des levens hebben mij echter altijd tegenover zich gevonden als iemand van opmerkelijke doortastendheid. Ik verbond mij als inwonend assistent-geneesheer aan de Galenus-kliniek hier in de hoofdstad, en was aldus verzekerd van dak, redelijk voedsel en enig zakgeld. Mijn | |
[pagina 167]
| |
wetenschappelijke belangstelling deed mij hier bezoeken afleggen in alle kamers en zalen waar patiënten te vinden waren. Ik ondervroeg hen met mijn gewone beminnelijkheid, maar ik onthield mij van het geven van advies, bekend met het lichtgeraakt karakter van onze collegae daar waar het de behandeling betreft van hun eigen gevallen. Ik deed dus niets kwaads; ik geloof veeleer dat ik goed deed. Toch traden na verloop van enige tijd merkwaardige verschijnselen op. De pols van vele zieken, door mij gevoeld als ik mij aan hun bed zette - een toch volmaakt onschuldig manuaal - bleek steeds versneld wanneer ik hem bij het afscheid nogmaals greep. Ontkleurde wangen kleurden zich ongezond. De temperatuur liep ontstellend omhoog. Ge weet dat ik in sterke mate strabismus divergens vertoon, maar voor het overige ben ik toch, naar ik wel verklaren mag, geen onnette verschijning, vooral in mijn witte jas, en mijn optreden is hoffelijk en geruststellend. Dit nam niet weg dat steeds groter nervositeit mijn route door het gebouw aftekende. Bij het binnenkomen van een zaal hoorde ik duidelijk fluisteren: ‘Daar heb je die dokter weer met zijn wijdbeense ogen,’ en eensklaps vertoonden alle gelaten febriele symptomen. Mijn enkele staan in het deurgat, ja zelfs het enkele vertoon van een mijner fraaie bruine schoenen in de deurkier was voldoende om kreten te ontlokken en tot bezwijming te leiden. Een vrijwel herstelde patiënt, in een rolstoel gezeten op de veranda langs de tuin, keek mij toen ik voorbijging doorborend aan, opende de mond, sloeg achterover, en was in enkele tellen ad patres. Ik begreep spoedig waar de schoen wrong. Het personeel, onze collegae incluis, had mij tegenover de ongelukkigen in de zwartste kleuren afgeschilderd. Zelfs | |
[pagina 168]
| |
moet hun in het oor zijn gefluisterd dat, als ik mij met hun behandeling wilde inlaten, zij van twee kwaden het minste dienden te kiezen, en dan werd er gezinspeeld op de patiënt in de rolstoel. Stel U voor, waarde vriend! Alsof ik ooit meer had willen doen dan die onbekende verwaardigen met een blik! Het gevolg was voor mij intussen allerbedroevendst. Mijn collega, de geneesheer-directeur, verbood mij voor de toekomst niet slechts de geringste bemoeienis met de patiënten, maar ook moest ik het gelaat afwenden wanneer ik er toevallig een ontmoette. Geen protesten tegen zo oncollegiaal optreden mochten baten. Slechts de gangen van het ziekenhuis bleven mij toegewezen, en dan nog onder bovenvermelde restrictie. Ik liep er ten laatste op hoog bevel gesluierd. Gelukkig duurde deze ondraaglijke toestand vrij kort. Op zekere middag stond ik werkloos en werkeloos in de buurt van de voordeur, toen een echtpaar, vergezeld van hun dochter, zich bij de portier meldde. Dit drietal was komen voorrijden elk in een eigen auto met eigen chauffeur. De oude dame in kwestie was behangen met alle soorten en maten van edelstenen, en zag paars gelijk haar amethysten. De heer zag zwart, en steunde een viervoudige onderkin met een ster van diamanten in zijn das. Op het jonge meisje lette ik nauwelijks. Ik meende dat het echtpaar zich onder behandeling kwam stellen, maar achteraf bleek mijn gissing onjuist, want later op de dag ontmoette ik de jonge dame - die ik ondanks de vluchtigste beschouwing herkende, want in zulke dingen ben ik een meester - op de gang in het costuum van leerling-verpleegster. Ik zat n.1. in een stoel in een intiem lees- en ontvanghoekje aan het eind van een | |
[pagina 169]
| |
dwarsgang, toen een slag en een gekletter van brekend glas mij deden opzien. Een verpleegstertje had een blad met instrumenten, medicijnen en verbandmiddelen laten vallen. Ik trad galant nader om haar te helpen, en sloeg mijn sluier omhoog. - Papa betaalt, zeide ze met een glimlach, terwijl ik haar behulpzaam was bij het opstapelen op het blad van wat heel was gebleven, onevenredig weinig tegenover het verbrijzelde. Later kwam zij even vertrouwelijk bij mij in het hoekje zitten. Ik had haar onmiddellijk herkend als het kind dezer schitterend gegarneerde ouders, maar nu noemde ze ook haar naam: Mejuffrouw Muis te Hinnike. Zij was zeer onder de indruk van mijn sluier gekomen. Zij vertelde van de fabelachtige rijkdommen van haar vader, de heer te Hinnike. Hij had in de oorlog enorme partijen lege sigarenkistjes opgekocht, fijngemalen, en als kaneel verkocht. Over andere bronnen van inkomsten zweeg zij, - misschien uit onwetendheid, misschien uit gevoeligheid. Maar hoe dat zij, de heer te Hinnike was niet alleen de rijkste uit den lande, doch ook een der rijksten van de wereld, en hij had haar verzekerd dat zelfs al zouden de belastingen hem 95 % van zijn vermogen afnemen hij nog zoveel millioenen overhield dat hij aan alle grillen kon blijven voldoen. Hij had ook een bankpaleis op een der grachten aangekocht, woonde daar met zijn dierbaren, en vrijwaarde zich tegen inwoning door derden met middelen die zij wederom verzweeg. Maar zijzelf meende een opofferend leven te moeten leiden, en had het vak van verpleegster gekozen, zeer tot vreugde van haar ouders die deze menslievende daad alom uitbazuinden. Hier moet ik U strikt ver- | |
[pagina 170]
| |
trouwelijk een confidentie doen, omdat Gij anders niet zoudt kunnen begrijpen hoe het zover gekomen is dat ik thans mejuffrouw Muis mijn gade mag noemen. Het geval ligt niet aldus dat ik - hoewel uit de aard der zaak en met ter zijde schuiven van mijn principiële huwelijksafkeer onmiddellijk in lichte laaie geraakt door de bekoorlijkheden der jonge dame in kwestie - mijzelf voor onweerstaanbaar houd (al speelde mijn sluier, gelijk Gij horen zult, bij de ouders een rol), maar de zaak is eerder deze dat die ouders, hoe gaarne hun kind ook uithuwelijkend, daarin tot dusverre ondanks hun onmetelijke rijkdommen niet waren geslaagd omdat er iets in hun voorkomen, leefwijze en optreden moet zijn geweest dat zelfs de meest cynische fortuinzoeker afschrikte, waarbij dan nog komt dat mijn aangebedene - hoe vlekkeloos in elk opzicht in mijn ogen - naar objectieve maatstaf geen compensatie vormt tegen de bezwaren aan het schoonzoonschap inhaerent. De heer en mevrouw te Hinnike bleken verrukt een arts, en met name een gesluierde arts in de familie te krijgen, overmits ik mejuffrouw Muis had verzekerd een in ons land geheel enige verschijning te zijn en dienovereenkomstige positie te bekleden, waarbij ik de waarheid geen enkel geweld aandeed. Zo kwamen wij op vlotte wijze tot een echtverbintenis, en te spoediger daar het optreden der dochter als leerling-verpleegster geen succes scheen, zij het ook dat het met zekere regelmaat zich herhalend gerinkel van stortende instrumenten, tot gruizels slaan van glaswerk en rondverspreiding van andere intermediatieven der genezing ogenblikkelijk werd overstemd door de in het ganse gebouw hoorbare uitroep: ‘Papa betaalt!’ | |
[pagina 171]
| |
En hiermede ben ik vrijwel aan het eind van mijn epistel, dat tevens het eind vormt van het relaas mijner beslommeringen. Ons huwelijk had op de kortste termijn plaats. De heer te Hinnike wist met de hem vertrouwde middelen de hand te leggen op de grootste villa van het Museumplein ten behoeve van mijn echtgenote en mij. Hijzelf heeft op zijn bankpaleis geen naambord aangebracht - ieder wordt geacht hem te kennen, gelijk ieder wordt geacht de wet te kennen -, maar hij eiste bij het huwelijkscontract dat ik mijn naam zeer duidelijk op een koperen plaat zou doen graveren en aan onze villa bevestigen. Nu, daartegen had ik generlei bezwaar, ook niet tegen de clausule die elke gemeenschap van goederen tussen mijn jong - immers niet meer dan dertig-jarig - en dierbaar vrouwtje en mij uitsloot, dewijl ik een zeer hoge jaarlijkse uitkering voor mijzelven bedong. Aldus leven wij nu sinds een maand in onze nieuwe woning. Onnodig u te zeggen dat de Raffaels, Vermeers, en Henriëtte Ronners zich op onze wanden verdringen. Of ze alle authentiek zijn laat ik daar. De heer te Hinnike, liefhebber van schilderkunst, heeft kortelings een 5000 tons motorschip gecharterd dat hier in de haven zal binnenvallen met een lading Greco's. Ik houd mijn hart enigszins vast, aangezien mijn schoonvader reeds met duidelijke vinger naar de vier buitenwanden van onze villa heeft gewezen, een gebaar dat ik beantwoordde door een duim in de richting van zijn eigen bankpaleis in de binnenstad. Schelt er een enkele maal een patiënt aan, dan heeft mijn personeel de instructie te verklaren ‘dat dokter niet praktiseert’, en tegelijk met een duim te wijzen naar de overzijde, waar voorbij het lommer van onze tuin de aanmerke- | |
[pagina 172]
| |
lijk bescheidener woning staat van een beginnend collega. Ik praktiseer nog slechts over mijn eigen geliefden, op uitdrukkelijk verzoek in witte jas en met sluier. Onlangs kwam een der vele lakeien van mijn schoonvader - hij houdt ze gemiddeld niet langer dan een week - mij roepen voor een indigestie van het echtpaar dat sterk geneigd is tot apoplexie. Ik schreef hun na onderzoek een copieus en vet diëet voor, met veel oude Bourgogne, zwarte koffie, zware sigaren (niet uitsluitend voor de mannelijke helft dezer aandoenlijke gemeenschap) en spiritualiën van hoge alcoholgraad. Ik had niet geheel het succes dat ik er billijkheidshalve van verwachten mocht. Deze patiënten toch blijken van ijzer. Zo ziet Ge dat ook aan de gelukkigste mens de kleine verdrietelijkheden des levens niet voorbijgaan. Maar kom eens aanlopen, collega, en overtuig U. Ge kunt mijn woning onmogelijk missen. Dagelijks gepoetst - ook dat is een artikel van het huwelijkscontract - blinkt reeds van verre het gigantische koperen bord u tegen, waarop ik in een delicate analogie aan de huidkleur van mijn betreurde, ik meen beminde schoonouders met enorme letters van beurtelings paars en zwart de woorden heb doen aanbrengen: Dr Graff, |
|