| |
| |
| |
Het instituut voor sport
Er was eens een Latijns dichter die zong - ik geef de Nederlandse bewerking: zijt ge gelukkig zo zult ge talrijke vrienden bezitten; raken de tijden bewolkt, o sterv'ling, dan staat ge alleen.' Nu heb ik er altijd naar gestreefd deze stelling te logenstraffen, dat wil zeggen: gaat het me slecht, dan loop ik mijn vrienden na, want waarvoor heb je ze anders? Lacht de voorspoed mij daarentegen toe en zoeken ze mij op, dan geef ik nogal eens ‘niet thuis’, want ik houd niet van gebedel.
Voor mijn vriend de La Polissonnière maak ik echter een uitzondering. In de eerste plaats leent hij nooit van iemand, want zijn eigen middelen zijn ruim (weliswaar leent hij ook nooit aan iemand), en in de tweede plaats is hij onder al mijn kennissen de meest onderhoudende verteller. Hij is een onvervangbare kracht in elke conversatie. Geen die op een ‘avondje’ zijn plaats in de kring meer verdient dan hij. Is hij er, dan zal zich nimmer het verschijnsel voordoen dat alle gesprekken opeens tegelijk radicaal zijn afgelopen, en zich van ieder een gevoel van het grootste onbehagen meester maakt. Hij praat alles aan elkaar; hij is de American Stoppage Company voor elk gesprek; hij stopt de grootste gaten, en onzichtbaar.
| |
| |
Hij is ook nog een hartstochtelijk toerist, en komt van elke nieuwe reis met een reeks verhalen en anecdoten thuis. Ge hoeft geen ogenblik te vrezen eenzelfde geschiedenis uit zijn mond tweemaal te zullen horen; trouwens, hij maakt van het tegendeel een beginsel. Wie doet het hem na?
Op een dag kwam de La Polissonnière mij een bezoek brengen, zomaar, pardoes, informeel, gelijk onder vrienden geoorloofd is. Ik wist dat hij zojuist was teruggekeerd van een reis naar het land Q., en dat hij daar de wereldstad X. had bezocht. Hij had een klein, toegebonden, zacht pakje bij zich. Er zat niets voor mij in, want hij liet het dicht en legde het op de tafel.
Ik schikte me tot luisteren en keek hem aan met een beate, om niet te zeggen bête glimlach van verwachting. Stel u daarom mijn teleurstelling voor toen ik niet anders te horen kreeg dan het volgende volstrekt zouteloze, langademige verslag:
- Ik kan je zeggen, zo ving hij aan, ik kan je zeggen, Lafeuillat (ik heet eigenlijk voluit Lafeuillat Lanvair), dat alles wat ik verder in Q. ondervond in het niet zonk bij wat me overkwam in X., of, om meer precies te zijn, in het instituut van professor Y., want daar heb ik iets heel merkwaardigs beleefd. Ik had dagenlang bepaald te veel gegeten en te weinig lichaamsbeweging genomen, ik begon mijn gewicht te voelen, en zo kwam ik tot de onderstelling dat een beetje oefening me goed zou doen. Het instituut van professor Y., door een bescheiden bord kenbaar als een inrichting voor gezondheidsgymnastiek en sport, lag in dezelfde straat als mijn hotel; ik had het al een paar maal opgemerkt, en zekere namiddag ging ik er binnen. In mijn hotel haperde de verwarming; op straat openbaarde de lente zich | |
| |
door een ijskoude wind; ik voelde me verre van behaaglijk, en dat gaf de doorslag. Ik zou me eens lekker warm turnen.
Ik duwde de voordeur open; ze viel vanzelf achter me dicht, en ik stond in een vestibule waar de temperatuur al veel aangenamer was, en met weer een deur voor mijn neus. Maar die deur week niet op mijn druk. Ik kon er niet doorheen kijken, omdat het glas aan de andere kant bespannen was met een dik geknoopt glasgordijn.
Ik zag echter een bel, hoorde even later het verspringen van het slot, en terwijl de deur automatisch achter me dicht ging vervolgde ik mijn weg. Maar meer dan een paar stappen kon ik niet doen.
Ik stond in een weelderig beloperde, getemperd verlichte gang waar zulk een warmte heerste dat ik dadelijk mijn demi-saison moest losmaken. Een armdik bloedrood koord, van het genre waarmee men wel in musea bepaalde zalen voor het publiek afsluit, belette me voort te gaan.
Op zij zag ik een lessenaar en daarboven een opschrift. Het bleek dat ik een formulier moest invullen, waarbij ik me voor minimaal vijf lessen verbond. Daarna moest ik het formulier met het geld - een gepeperde som - in een envelop posten naast de lessenaar. Ik hoorde mijn aanvraag en mijn bankbiljetten wegglijden - ik had het niet precies gepast, maar hoopte te doen te hebben met fatsoenlijke mensen -; verder hoorde ik niets, zag niemand en wachtte. Ik wachtte niet lang meer. Om de hoek aan het eind van de gang trad een jonge pikzwarte neger op me toe, een prachtige kerel, die kwam aangestapt met een zo elastische tred dat zich voor dit etablissement geen betere reclame denken liet. Hij lichtte het koord aan één kant uit de muur- | |
| |
haak - ik had het ook wel kunnen doen, maar juist zulk soort afsluitingen forceer je niet -, en hij verzocht me met een handbeweging hem te volgen. Mijn oog was reeds zo op gymnastiek voorbereid dat het niet kon nalaten zijn geruisloze verende passen opnieuw te bewonderen.
De gang stond haaks op een tweede, terzijde waarvan zich een klein, helder verlicht kantoor bevond. We hielden er even stil. Achter een bureau zat een jonge dame te schrijven. Ze keek na een ogenblik op, en haar oog gleed langzaam over mijn tors. Gelukkig verborg de balie het meeste en vooral het minst fraaie van mijn zwaarlijvigheid, maar ik kan je verzekeren dat ik me toch niet erg op mijn gemak voelde. Je zult denken: dat overkomt elke neofiet, - en gelijk heb je. Ik zag dat ze bezig was geweest mijn formulier over te schrijven in een register. Nu legde ze haar vulpen neer - blijkbaar had ze al het moois van me afgekeken -, en rees overeind. Ze bleek in het benijdenswaardige bezit van een heerlijk figuur. Mijn eigen body mocht indertijd, in mijn jonge jaren, gezien worden. Maar deze gestalte! Man, het water kwam in mijn mond. Een tweede reclame voor de zaak, na de neger, dacht ik, terwijl ze naar een kast met kaarten liep. Daarop gaf ze me mijn wisselgeld - het wá ren fatsoenlijke mensen -, en een kaart als bewijs dat ik voor vijf lessen betaald had. Eén nummer had ze met de tang geknipt.
Ik volgde weer mijn begeleider, de trap op, naar een kleine kamer waar zich niemand bevond. Daar gaf hij me enkele aanwijzingen. Ik kreeg het er van lieverlede minder warm, totdat uiteindelijk slechts een gevoel van welbehagen overbleef. Toen klopte ik op een deur met het bord ‘directie’. Een frisse, sympathieke stem nodigde me tot binnentreden,
| |
| |
en ik stond van aangezicht tot aangezicht tegenover professor Y. Stel je allerminst een kamergeleerde voor met hoge schouders, een verwarde baard, een bril, een kippige blik, en een vest vol as. Het heldere stemgeluid bleek een waardige voorbode van zijn eigenaar, en professor Y. de beste recommandatie voor zijn instituut die men zich kon wensen.
Ook hij had achter een bureau zitten schrijven; nu kwam hij ongedwongen op me toe en reikte me een blanke, verzorgde hand die de mijne sympathiek drukte. Hij was groot, groter dan ik, jong, blond, met blauwe ogen van een sterke en tegelijk vriendelijke uitdrukking, gladgeschoren, met een benijdenswaardig blank gebit in een mooie en toch echt mannelijke mond. De enkele stappen die hij deed waren energiek en tegelijk ongedwongen; alle spieren van zijn lichaam had hij onder contrôle. Je zult zeggen, Lafeuillat, dat ik ieders fysiek in die inrichting goed opnam, maar hoe zou het anders gekund hebben, juist daar?
Hij hoefde me niet lang te keuren; in een enkele oogopslag had hij me gezien en doorzien, van top tot teen. Terwijl we tegenover elkaar plaats namen, elk in een met pluche beklede fauteuil, hij een doos sigaretten naar me toeschoof en toen het ene been over het andere wipte zei hij, schommelend met de loshangende, welgevormde voet:
- Mijn secretaresse beneden heeft me u al door de huistelefoon beschreven, natuurlijk oppervlakkig. We zullen kalmpjes aan moeten beginnen; dat zie ik overigens ook zó wel. Geen kwestie voorlopig van oefenen aan toestellen, maar enkel vrije gymnastiek. U hebt uw lichaam, zoals met mijn meeste patiënten het geval is, veel te lang verwaarloosd. We zullen langzaam, gelijkmatig moeten opklimmen. Din- | |
| |
getjes als het zwaantje aan de ringen, worstelen en zo, dat komt dan later.
Ik had niet anders verwacht. Maar zijn hele optreden, en vooral zijn gestalte hadden me zo ingepalmd dat ik me niet kon weerhouden uit te roepen:
- Professor, u stelt uw neger in de schaduw.
- Is dat een toespeling op zijn zwarte huid? vroeg hij meesmuilend.
Maar vlak daarop werd hij weer ernstig, en haalde zijn uurwerk uit zijn vestzak, - ik bedoel, hij keek op het horloge dat zijn stevige blanke pols omsloot, en vervolgde:
- Het is juist tijd. De nieuwe les vangt aan.
Dit gezegd hebbende bracht hij me in een kleine zaal die aan zijn kantoor grensde, en waar ik vier heren vond en zes dames, dit laatste tot mijn verrassing. Ze stonden allen kennelijk in afwachting. Ook vond ik er nog een jongmeisje dat de leidster bleek te wezen. We werden aan elkaar voorgesteld, maar ik heb geen enkele naam onthouden. Ik herinner me alleen dat drie van de dames me werden gepresenteerd als mevrouw, en dat van één ook de echtgenoot aanwezig was.
De leidster stelde ons op, de dames tegenover de heren, en zichzelf in het midden. Ze gaf de commando's met een klaar, welluidend orgaan. Ze was ongetwijfeld een mooi meisje; de andere dames, getrouwd of ongetrouwd, zonken bij haar weg. Ze was een blondine met prachtig glanzend goudkleurig haar, dat niet anders dan natuur kon wezen. En zo was ze helemaal, - rijzig en tevens van een vrouwelijke lenigheid, luchtig in haar bewegingen, als los van de aarde, en tegelijk vol harmonisch geordende leefkracht. Enfin, van haar stralende kruin tot haar bevallige voet één | |
| |
stuk volmaakte natuur. Ik kon mijn ogen van deze schone leidster niet afhouden; had het aan mij gelegen dan was ze mijn schone vèrleidster geworden. Maar aan zoiets dacht ze geen moment. Mijn hulde raakte nog niet haar koude kleren!
De oefeningen waren hoogst eentonig. We moesten op onze tenen gaan staan en de armen recht omhoog heffen. Zo liepen we in twee rijen naar elkaar toe en weer van elkaar af. Vervolgens gingen we in dezelfde houding achter elkaar langs de wanden.
Professor Y. had het even aangezien; zijn speurdersblik was over de gestalte van alle aanwezigen gegleden, ook van zijn assistente - ik geloof dat hij haar zelfs bizonder lang in zijn aandacht betrok -, toen verdween hij geruisloos.
Het oefenen had niets te beduiden, en toch was ik van het op mijn tenen lopen met mijn armen opgeheven al gauw bek-af, en dus dolblij toen na twintig minuten in een aangrenzend zaaltje werd gepauseerd.
We namen plaats in een grote kring, alweer in gemakkelijke pluchen fauteuils. Het was rondweg een zaligheid een steun onder je zitvlak te voelen. Ik praatte met een dame van middelbare leeftijd, platina-blond. Ze had geen mooi figuur, nogal uitgezakt, en van haar kromme benen zag ik bepaald veel te veel. O, o, die korte rokken! Maar dat is een terloopse uitroep. Aan haar vingers droeg ze de prachtigste ringen; blijkbaar zat ze wat je noemt goed in haar slappe was. Sigaretten en kleine sigaren stonden klaar, en schalen bonbons waarvan vrijmoedig gesnoept werd.
Even later kwamen twee dienmeisjes, keurig in het zwart, met witte schortjes, binnen en boden thee aan. Toen volgde er een klein incident.
| |
| |
Ik nam een kop thee en bedankte het meisje met een vriendelijke knik. Ze keek me zonderling aan, zette opeens het blad met een smak op de tafel, en riep:
- Ik houd het hier niet uit! Ik stik!
Toen rende ze huilend weg. Het andere meisje mompelde iets van beginnelingen die niet weten hoe het hoort, en de leidster haalde haar mooi-gelijnde schouders onverschillig op. Het incident scheen daarmee afgedaan. Toch kon ik niet nalaten aan de platina-blonde te vragen:
- Zou ze het te warm hebben gehad?
Maar met een afkeurende blik keerde mijn buurvrouw mij de rug toe.
Het gesprek werd algemeen, was hoogst beschaafd, en liep over de nieuwe mode. Nooit heb ik de mode met zoveel geestdrift horen behandelen als daar. De dames wezen langs hun lichaam hoe de nieuwe lijn zou vallen, hier opgerimpeld, ginds met een chou, - enfin, je begrijpt me.
Er zat een oude heer, de enige die een pijp rookte. Zijn vingers gleden telkens door zijn prachtige witte baard. Met zijn knieën van elkaar, zoals oude heren wel meer zitten, leek hij eerder gemoedelijk dan sportief. En toch, ik weet niet precies waardoor, maar hij bewees me dat de kleren de man niet maken. Als Napoleon hem daar zo had zien zitten, zou hij van hem gezegd hebben, precies als van Goethe: Voilà un homme. Ook hij liet zich over de mode niet onbetuigd, en gaf een sappige beschrijving van een sportbroek van eigen vinding, waarmee hij die zomer de bergen zou intrekken. Natuurlijk met nog meer ook.
Beschaafd, zei ik. Dat was niet alleen de toon, maar eveneens de inhoud van het gesprek. Ik genoot er machtig van. Twee dames waren opgestaan en liepen langzaam al keu- | |
| |
velend heen en weer. Dit zaaltje lag aan de straat, maar het paar kwam nooit vlak bij de ramen. Het zou ongepast zijn geweest door de vitrage naar buiten te gluren. Zoiets deed men hier niet.
De les werd hervat. Ik hoef er weinig meer van te vertellen. Weer stonden we tegenover elkaar en bogen naar voren, de armen in de zijden; dan maakten de heren een halve slag, de dames bogen naar de ruggen van de heren en de heren in het niet, en zulk soort dingen meer. Ondertussen boog de leidster naar alle kanten.
Na precies een uur ging ik heen; de les was geëindigd, en er wachtte alweer een volgende groep...
De La Polissonnière zweeg. Had ik daar die grappige verteller gehoord? Zo iets flauws was mij nog nooit door hem opgediend. Ik luisterde maar met een half oor en kon mijn geeuwende mond nauwelijks met beide handen bedekken. - Nu, zei ik eindelijk, is dat alles? Is dat je merkwaardig avontuur? Ik heb wel eens wat interessanters van je gehoord.
- Kan wezen, zei hij nors, maar het is de waarheid, de naakte waarheid. Ik fantaseer nooit; dat staat me tegen. Maar, vervolgde hij, en keek me eensklaps listig aan, haast vals, - heb je er dan niets van gesnapt, Lafeuillat?
- Neen, hoezo? vroeg ik argeloos.
Hij grijnsde.
- Mijn goeie man, ik zei toch dat ik in dat kamertje, voordat ik bij professor Y. werd toegelaten, - dat ik het daar van lieverlede minder warm kreeg? Dat was naarmate ik mijn kleren uittrok.
- Ooooh! riep ik zacht en buitengewoon gerekt, want ik was opeens vol aandacht.
| |
| |
- Allen, zei hij, maar dan ook allen, de neger, de professor, de leidster, de club, de kantoorjuffrouw, enfin allen behàlve de twee dienmeisjes waren daar in paradijscostuum. En, o ja, de leidster en de professor droegen een polshorloge, want ze moesten op de tijd letten... Durf je zoiets onbelangrijk noemen, durf jij dat? Maar dit zal ik je nog zeggen. Voor ons Nederlanders is dat toch au fond geen werk. Ik heb het bij die ene keer gelaten.
- Ach zo, zei ik, haast ademloos, je was daar dus verzeild in een instituut voor nudisme. Maar doe me één plezier, de La Polissonnière, en vertel alles nog eens over. Ik heb niet aldoor even goed geluisterd. En, wat ik je bidden mag, treed wat meer in détails.
- Neen, zei hij streng en stond op. Je weet, Lafeuillat Lanvair, dat ik iets nooit tweemaal vertel.
Hij bleef onvermurwbaar, en het voorgaande verslag is dus verre van volkomen. Daar moet me van allerlei zijn ontgaan. Zijn laatste woorden herinner ik me intussen letterlijk:
- Alleen één ding dat ik nog vergeten heb, zei hij. Toen ik in het gymnastiekzaaltje kwam deinsde ik achteruit en vloog terug naar mijn kleedhokje om tenminste mijn pantalon aan te trekken. Maar de heren van de club vlogen me na en scheurden hem van mijn benen. Zonder dat kledingstuk brachten ze me weer in de zaal, in triomf, als een straatdief. Ik moet nu naar de American Stoppage Company. Hij nam het zachte pakje van de tafel, gaf het een tikje vol betekenis, en ging.
|
|