Mevrouw en meneer Richebois
(1954)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Een duel(Parijs 1860) Aan Charles-Paul de Kock, Het is afschuwelijk! riep markiezin de Thiollet uit en schoof ongeduldig de voetjes over het satijnen vloerkussen. Zij was jong, mooi, heel rijk, en nog niet lang geleden door de dood gelukkig gescheiden. Derhalve kon de bejaarde baron Isaac, die haar zijn opwachting in de namiddag maken kwam, als verstandig mens haar uitroep bezwaarlijk toeschrijven aan een der opgesomde vier omstandigheden. En dat hij een verstandig mens was zal aanstonds blijken. - Het is ronduit afschuwelijk, nietwaar Rose? herhaalde Irène tegen de kamenier die bij de deur was blijven dralen, en zij stampvoette daarbij op het kussen. Terwijl Rose naderde boog baron Isaac over het hem gereikte handje waarvan hij vooral de ringen bewonderde, en sprak zacht: - Mevrouw, indien mijn verschijning de aanleiding wezen mocht tot uw toorn, zo verkies ik haar verre boven uw achteloosheid van voorheen. Irène de Thiollet knikte genadig. - Stel u gerust, mijnheer. | |
[pagina 142]
| |
De baron zette zich naast haar op de sofa, bekeek, niet zonder weemoed, de fraaie ringen die zijn eigen handen sierden, en zeide: - Uw verklaring bevredigt mij, eerlijk gezegd, slechts voor een deel, want zij bewijst mij geen verandering bij u te mijnen gunste... Maar laat mij eerst de reden van uw ontstemming mogen vernemen. Irène: Arthur, mijnheer, de onbeschaamdheid van mijn neef Arthur! Isaac: Arthur? Toch niet de hertog de Soissons? Irène: Wie anders? Rose: En hier langs komen rijden in een open koets, nog geen vijf minuten geleden! Irène: Aan de zijde van een geverfd schepsel, opgetuigd als een korvet, en minstens een halve eeuw oud. Op het toneel standvastig de rol van de oude zottin. Men ziet het haar aan. Rose: Als mevrouw de markiezin het mij vraagt, is het iemand van de Boulevard du Crime.Ga naar voetnoot1 Irène: Vast en stellig. Enfin, een gemeen vrouwspersoon. Rose, wijzend: En een koetsier op de bok met zulke enorme, rode bakkebaarden. Irène: En naar boven kijken als ik juist uit het venster zie. En glimlachen en knikken. Isaac: De koetsier lachte en knikte? Irène: Geen dwaasheden, mijnheer. Daarvoor ben ik niet in de stemming. Maar de toeleg is doorzichtig. U moogt het weten. Ik heb Arthur afgewezen. Kijkt een vrouw naar een andere man, zelfs naar haar neef, als zij nog geen jaar weduwe is? En dit moet nu zijn wraak betekenen. | |
[pagina 143]
| |
Isaac: Ach, mijn onvoorzichtige jonge vriend! Irène: Ja, hij is uw vriend. En op de keper beschouwd pleit dat weinig voor... enfin. Denk overigens niet, mijnheer, dat ik ook maar iets gevoel voor de hertog de Soissons. Isaac: Niemand kan daarvan meer doordrongen zijn dan uw dienaar. Het wekt verwachtingen, helaas nog bescheidene. Rose: Mevrouw de markiezin moet weerwraak nemen; mevrouw kan niet anders. Wat zegt mijnheer de baron daarvan? Isaac, iets nader schuivend: Dit meisje heeft voortreffelijke gedachten. Laat mij de lijn mogen doortrekken. Het instrument voor uw wraakoefening ligt voor de hand, precies zoals mijn hart sinds jaar en dag ligt aan uw voet. Dat voetkussen zelf, mevrouw, zij uw instrument. U hebt het tot dusver nog met geen blik, of liever met geen druk van uw voetje verwaardigd, maar het anderzijds evenmin van u weggestoten. Kan het zijn dat thans de omstandigheden...? Irène: Rose, ga heen. Na het vertrek van de kamenier vervolgde de jonge vrouw: -Wat de woorden van dat meisje ook beduidden, scherts of ernst, zij werden in geen geval bedoeld op een wijze als u, mijnheer, zich blijkbaar voorstelt. Begin dus met uw oude plaats weer in te nemen. Maar Rose heeft overigens gelijk. Ik mag deze belediging niet laten passeren. Een blik, een glimlach, een knikje. Het ene affront over het andere. Ik eis genoegdoening, en u, mijnheer, behoort haar mij te verschaffen. De baron dacht een ogenblik na. Hij zou die zaak wis en zeker met Arthur vertrouwelijk kunnen regelen. - De eer van een vrouw gaat boven de banden van de | |
[pagina 144]
| |
vriendschap, antwoordde hij opgeruimd. Ik sta tot uw dienst. Maar belangeloosheid is niet van deze tijd, en de huidige dienaar vraagt zijn loon. Waarin mag het bestaan? - In zelfvoldoening, in gemoedsrust. Ditmaal keek de baron bedenkelijk. - Ik ben bereid tot een duel op leven en dood met mijn beste vriend, mevrouw. Want dat wordt het met deze meester op alle wapens. Evenwel, innerlijke vrede is - vergun mij het te zeggen - een wel ietwat schamele prijs voor hem die sinds uw wieg uw aanbidder was. Het is niet meer dan de aalmoes aan een bedelaar bij de deur der kerk, en bovendien in vals geld. Of laat ons zeggen, want dat lijkt juister: een aalmoes van zijn ene hand aan zijn andere. Neen, neen. Ik doe u een voorstel: laat het loon voor mijn ridderlijkheid mogen wezen mij met u, en met u alleen, dus zonder concurrenten, in het openbaar te vertonen, opdat de wereld getuige zij van mijn geluk. Een week lang, meer niet. Irène peinsde op haar beurt even. Zij zag in dat Isaac pogen zou haar aan een pact te houden dat hij zijnerzijds bij voorbaat wilde frustreren. Zij kende hem. - Goed, antwoordde zij. Toegestaan, maar op één voorwaarde. Een vrouw woont geen duel bij. Breng mij dus als bewijs van het tweegevecht een oor van de hertog. - Dat betekent een duel op de sabel! Maar als ik hem beledig heeft hij de keus van het wapen. - Mallepraat, mijnheer. Ik ben beledigd, u vraagt voldoening, u hebt de keus. En overigens is dat uw zaak. Of een oor, of... niets. De baron wachtte zich er wel voor te doen blijken dat het geval op een onaangename wijze ingewikkeld raakte. Maar hij vertrouwde op Germain. Zijn afscheidswoord was: | |
[pagina 145]
| |
- Dan beloof ik u die snuisterij tegen - laat eens zien - als het kan morgen, ter zelfder tijd.
Tijdens het diner dat hij thuis gebruikte had de baron een onderhoud met genoemde Germain, zijn tafeldienaar, die al veel maanden loon van hem te vorderen had en daardoor de laatste tijd grote terughouding had betoond wanneer zijn meester een beroep deed op de hem van nature eigen vindingrijkheid. Toen echter de baron hem een spoedige afdoening voorstelde van wat hij met hem had te regelen, en het daarenboven niet bij deze vage verzekering liet, maar zijn plan ontvouwde, werd het lange gezicht van de knecht korter en verklaarde hij: - Niets eenvoudiger dan wat mijnheer de baron verlangt. Ik ken de suppoosten persoonlijk. Als mijnheer mij een som geld wil meegeven... het is waarschijnlijk niet heel goedkoop, maar ik ben overtuigd te zullen slagen. Ofschoon het hier een oor betrof had Isaac naar dit laatste geen oren. Vrezend dat Germain met de afrekening een weinig de hand zou lichten, zeide hij uit voorzorg: - Ik zal je vergezellen op je tocht, vriend. Misschien valt er te kiezen en dat doe ik liefst zelf. Ik ken de lichamelijke kenmerken van de hertog beter dan jij. Haast je met het opdienen. Wij vertrekken dadelijk na de maaltijd. Toen het rijtuig - gehuurd, want de baron wilde in het avontuur niet zijn equipage met zijn naamcijfer betrekken - voor de Morgue stilhield bleek daar alles gesloten. Doch terwijl de heer eenzaam achterbleef wist de dienaar, een juweel, bekend met alle adressen, een der suppoosten op te sporen. Voorzien van een kaarslantaren betraden zij het macabere gebouw. | |
[pagina 146]
| |
- Veel variatie is er vandaag niet, mijnheer, zei de suppoost met gemoedelijke rondborstigheid. Ik heb voor het ogenblik maar twee commensalen. Aan de andere kant, en zelfs aan allebei de kanten, - een oor is een oor, als u het met mij eens zijt. De waarheid van dit laatste bleek betwistbaar. Er lag althans op de eerste stenen tafel een verdronken individu met oren van een afmeting welke een jonge olifant niet hadden misstaan. - Ondeugdelijke handelswaar, vriendje, mompelde de baron. Daar doe ik geen bod op, daar weet ik geen markt voor. - Een ogenblik geduld, mijnheer, zei de suppoost, en streek thans de verwarde haren weg van het voorhoofd ener vrouw op een andere tafel. - Ik heb nog nooit zulk een kleine markt gezien, pruttelde de baron. Op de beurs gaat zoiets anders toe, kerel. Daar verhandelt men soms in een open hoek. Maar, vervolgde hij, het nieuwe aanbod keurend met de blik, in Godsnaam, geef mij dit. Hij kon moeilijk langer wachten, al zijn eigendommen waren bezwaard, zijn crediet wankelde, en hij vreesde voor de grilligheid der schone Irene. De suppoost had een mes genomen, en terwijl hij zijn omstanders gerust stelde door de verzekering dat niemand bij een vrouw met lange haardracht iets onregelmatigs zou opmerken en bovendien de persoon in kwestie morgen werd begraven omdat haar tijd voor identificatie was verstreken, maakte hij zich tot de operatie gereed. Germain voorkwam hem. - Voorsnijden is mijn specialiteit, zei hij, en nam het mes over. | |
[pagina 147]
| |
De fortuin lachte na maanden van tegenslag baron Isaac eindelijk weer toe. Hij trof te elf uur van diezelfde avond de jonge hertog de Soissons in zijn hotel, terwijl zijn kamerdienaar hem kleedde voor de sociëteit. - Ah, mijn waarde Salomon, riep de hertog uit en drukte zijn oudere vriend de hand. Vertel het doel van je komst, en vergun intussen dat Lesurques niet zozeer de hand aan zichzelf slaat als wel de laatste hand aan mij legt. Onze beurspijler bracht achter de rug van de knecht zijn vinger tegen de lippen, waarop de hertog de bediende wegzond en de baron het geval uiteen kon zetten. De hertog begreep onmiddellijk dat de ontwikkeling die de zaak vertoonde de verwezenlijking zou kunnen verhaasten van zijn plan, zo gelukkig ingezet met de vertoning, op die eigen middag, voor het hotel van de schone markiezin. Ook hij werd geplaagd door geldelijke zorgen. Zijn domeinen waren reeds overbelast, en hij was geen beursspeculant. Slechts een rijk huwelijk kon hier redding brengen, en de verbetering van het uitzicht daarop stemde hem vrolijk. Hij moest het oor zien en slaakte op komische toon de verzuchting dat de natuur hem met een stel als dit had mogen zegenen. Slechts was zijn persoonlijke rol hem nog niet duidelijk. - Arthur, zeide de baron, de vriendendienst waarom ik verzoek bestaat hierin dat je een week onzichtbaar zult blijven. Meer niet, maar ook niet minder. - Onzichtbaarheid is teveel gevergd voor iemand, ten dode opgeschreven indien de genoegens der wereld hem ook slechts een kwartier worden onthouden, antwoordde de hertog, maar ik zal uit Parijs vertrekken, en door mijn | |
[pagina 148]
| |
personeel doen zeggen dat ik ziek ben en niet ontvang. Ik kan mijn personeel vertrouwen, en overigens komen zij toch geen bizonderheden te weten. Je maakt zeker geen bezwaar dat ik vanavond nog naar de club ga? - Allerminst. Het duel heeft immers eerst morgenochtend plaats? - Nu, goed dan... Ai! riep de hertog, opspringend en zich buigend over het oor in de doos, wij vergeten één ding, en dat is de geringe overtuigingskracht van dit stuk van overtuiging. - Daar heb ik mij het hoofd al over gebroken, beaamde de baron. Maar ik had geen keus, en, zoals die galgenbrok van de Morgue opmerkte, er lag daar niet bepaald een assortiment als in de toonlade van een juwelier. Op dit ogenblik traden er twee jonge mannen binnen, in gala, met gibus, rokmantel, frak en gardenia. Zij kwamen de hertog overhalen een feest bij te wonen dat zich tot in de nacht zou voortzetten. Aan Isaac werd het thans overduidelijk dat zijn geluksster weer was opgegaan. Nu is alles verder doodeenvoudig, dacht hij. Nadat de hertog de uitnodiging had afgewimpeld, vermits hij aan de speeltafels der club zijn geluk wilde beproeven, en vervolgens de aanwezigheid van de baron Isaac had uitgelegd voor zover voor de nieuwelingen ter zake deed, en nadat de baron ook hunbeider medewerking onder belofte van geheimhouding had verkregen, werd er nog even gepraat over des hertogs jongste verovering. De baron gaf verslag van de door Irène gedane taxatie: een geverfde malloot van een halve eeuw oud, en figurante in een theater op de Boulevard du Crime. - Integendeel, een snoepje, mijne heren, legde de hertog | |
[pagina 149]
| |
uit, hoogstens achttien jaar, enkel smaak, en de laatste aanwinst van de Comédie Française. Maar, onder ons, van mijn kant natuurlijk een fanfaronnade en een uitdaging.
Daags daarna, ter zelfder tijd als op de vorige namiddag, verscheen baron Isaac voor de markiezin de Thiollet. De kamenier, door de ruiten spiedend, had het rijtuig van de baron zien stilhouden en bleef op verzoek van haar meesteres aanwezig. De laatste werd een weinigje bleek toen zij in de hand van de baron een klein pakket zag. Hij kuste opnieuw haar vingers en taxeerde vluchtig de edelstenen die hij en passant meekuste. Die ene solitair alleen reeds was een klein vermogen waard. Welk een vuur, zelfs bij daglicht! - Mevrouw, zeide hij, nadat zij hem een plaats had gewezen tegenover haar, met een kleine tafel tussen hen, wees zo goed het kort verslag van mijn wedervaren aan te horen. Vanochtend in Romainville. Een stille plek. De hertog als een leeuw der woestenij, wat hier wil zeggen: helaas te onstuimig. Ik daarentegen gelijk een rots, enkel ijzeren wil, enkel ijskoude berekening. Voor de bliksemflitsen onzer sabels had zelfs een adelaar het oog geloken. Dan... een onweerstaanbare houw, en een oor van mijn goede Arthur lag lekkend in het gras. Ik overhandig u het bewijsstuk. Irène nam het haar gereikte pakje echter niet aan. Zij zag nu heel bleek, zij huiverde zelfs terug en, de baron met een blik van onbeschrijflijke angst in de ogen ziende, beet zij op haar kanten zakdoek. Rose, nader gekomen, greep een tasje waarin een flacon vluchtig zout. - Mevrouw, hervatte de baron, u wilt het bewijs van mijn moed, mijn beleid en mijn trouw niet aanvaarden? Het zij | |
[pagina 150]
| |
zo. Maar u zijt tegenover mij verplicht u tenminste te overtuigen van de inhoud dezes. Dit zeggende ontstrikte hij het lint, wikkelde het vloeipapier los, vertoonde een elegant en kostbaar doosje van schildpad, ontdeed het van zijn deksel, en daar lag boven op smetteloze watten een oor van onmiskenbaar menselijke makelij. Irène gaf een gil, onmiddellijk door uitbundig snikken gevolgd. Maar reeds werden haar tranen doorschoten van woedeblikken. - Ellendige! riep zij, rees op, en zou zich mogelijk op de baron hebben gestort met haar eigen geduchte wapen, dat van tien vrouwenagels, zo niet de kamenier, die dadelijk de flacon als overbodig weer had opgeborgen, tussen beiden getreden was. Rose, bewonderend: Welk een schatje! Ik bedoel het oor. Mevrouw de markiezin behoeft heus niet te schrikken. Er is niets griezeligs aan. Kijk, de wond is zelfs keurig met was weggewerkt. Ik zou het bijna in mijn hand durven nemen. Isaac tot de markiezin:
Uw ontsteltenis, lieve vriendin, is begrijpelijk, maar uw toorn ongerechtvaardigd. Vergeet niet ons pact.
Rose:
En zo klein ook nog. Als van een kind.
Irène, thans met een begin van belangstelling nederziend:
Inderdaad, Rose, klein, heel klein. Hoe komt, ik bedoel hoe kwam Arthur aan een zo klein oor, mijnheer? Ik heb dat nooit opgemerkt.
Isaac:
Het oog van de vriendschap ziet scherp, en wat u niet opviel, zelfs niet als nicht van de hertog, wist ik reeds lang. Arthurs oren zijn niet volkomen gelijk, en daar de
| |
[pagina 151]
| |
barmhartigheid mijn sabel bestuurde koos ik het minst belangrijke.
Rose:
Er zit een gaatje in de lel.
Isaac:
Geen gaatje voor een oorhanger, mijn goede kind; een kleine attentie van mijn sabelpunt.
Irène, ernstig tot Isaac opblikkend:
Maar wie zegt mij dat dit... Ik begin te twijfelen.
Isaac, een in de doos gevouwen briefpapier overhandigend:
Alles is voorzien, mevrouw. Geef u thans de moeite kennis te nemen van deze oorkonde, gestempeld met het zegel der Soissons. Irène, hardop lezend: ‘Ondergetekenden, secondanten bij het duel op de sabel tussen Arthur, hertog de Soissons, en baron Salomon Isaac hedenochtend acht uur te Romainville, verklaren dat in de loop van een eerlijke en moedige strijd het bijgevoegde oor de hertog door de baron werd afgeslagen, waarna het duel werd verklaard voor geëindigd en de hertog naar zijn hotel vervoerd. Lucien, graaf de Lentilly. Edouard-Charles, burggraaf de La Rochette.’ Rose: Arme mijnheer Arthur. Voor het leven geschonden. En nog zo jong.
Irène:
Rose, ga heen.
De volgende avond kon heel Parijs de markiezin samen met baron Isaac opmerken in diens loge van de opera. Niet slechts opmerken, - bewonderen ook. En op die wijze ging het een week voort. Bij iedere nieuwe verschijning overtrof Irène haar vorige in de uitstalling van satijnen toiletten en stralende kleinodiën. Ofschoon de baron als voorzichtig financier een termijn van zeven dagen bedongen had, bleek reeds na de derde zijn crediet zo vast of het | |
[pagina 152]
| |
nimmer een schok had ondervonden, waartoe ook wel bijdroeg dat de markiezin werd gehouden voor nog aanzienlijk meer gefortuneerd dan zij in werkelijkheid was. En toch mocht reeds de werkelijkheid tellen, want, indien al niet, gelijk werd gefabeld, millioenen in tientallen, beduidde deze werkelijkheid nochtans millioenen in eenheden. En wie nog op grond van oude geruchten de financiële positie van de baron bedenkelijk mocht oordelen, kreeg ogenblikkelijk te horen dat er geen betere belegging bestond dan in een puissant rijke minnares die zo openhartig voor haar bevlieging uitkwam als hier. Al was haar keus bevreemdend, men zag dat meer. Zij had reeds al zijn schulden betaald, enzovoort. De beurs bleef sterk wisselvallig, met een tendentie naar de baisse, maar Isaac, kenner der knepen van het vak, deed uitstekende zaken, daarbij intussen ook krachtig gesteund door zijn geluksster, die hij thans regelmatig vereenzelvigde met de schone aan zijn zijde, en niet ten onrechte. Voor het overige mocht de schone niet enkel geluksster heten, doch ook ster der eerste grootte, onmiddellijk te voorschijn springend uit de constellaties van bevalligheid in dat Tweede Keizerrijk, welke het oog van de schouwburgastronoom verrukten. Wist de markiezin zelf iets van haar rol? De vrouw die zich laat doorgronden verliest noodlottigerwijze haar betovering voor de man. Hoe dit mocht wezen, Isaac onderzocht niet, ook niet met uiterste behoedzaamheid, want het was geenszins uitsluitend de reclame van haar brillanten die hem binnen haar toverkring vasthield. Ook had hij er geen belang bij naar oplossing der raadselen van dit vrouwenhart te zoeken. Hij was gered. | |
[pagina 153]
| |
De achtste dag zag ons paar de hertog, eenzaam gezeten in zijn eigen theaterloge. Irène merkte het op; Isaac wist het reeds; Arthur had hem aangekondigd zich daar die avond te zullen vertonen, compleet met beide oren. Zodra Irène de hertog zag ontplooide zij haar waaier van struisveren en met cantillegoud ingelegd parelmoer, ten einde een opkomende bleekheid te verbergen en vervolgens een opkomende blos. De hertog boog en rees kort daarna overeind. - Hij komt naar ons toe, zei Isaac. - Ons? Ons? pruilde Irène. Maar de baron sloeg geen acht op deze terechtwijzing. Hij vroeg verlof zijn vriend tegemoet te mogen gaan, en opende de logedeur. Daar verscheen reeds Arthur in de bocht der gang, stapte Isaac voorbij en boog opnieuw voor Irène die thans haar normale kleur had herwonnen. Zij wees hem de zetel naast de hare. - Zo zo, u bent dus hersteld? - U ziet het, mevrouw. De gedachte aan u... meer behoef ik er niet van te zeggen. - Maar ik wel. Ik zie u in het bezit van twee oren, terwijl er mij onlangs iets werd gebracht dat ik tegelijk met mijn ander huisafval... enfin, u begrijpt mij vermoedelijk. - Volkomen, maar de verklaring is simpel. Hoe zou iemand met één oor ten volle kunnen genieten van uw bovenaards stemgeluid? Dat was het eerste wat ik inzag. Niet zodra dus mocht ik in dit gebouw een blik op u werpen, of ik dwong, met de krachtige wil tot herstel van mijn volledige hoorvermogens, mijzelf tot regeneratie, en u ziet het resultaat. - Maar dat andere, dat ik ontving en natuurlijk binnen de | |
[pagina 154]
| |
seconde deed verwijderen, was kleiner. Nu ik u goed bezie scheelt het inderdaad veel. Uw oren hebben dezelfde grootte. - Mevrouw, een dwaas zou een zo unieke gelegenheid om, ware het slechts te uwen gerieve, tot symmetrie te geraken hebben laten voorbijgaan. Niet ik. - Hm, u weet blijkbaar op alles een antwoord. Toch zijn er nog punten die verduidelijking behoeven. Er schijnt bijvoorbeeld iets gepasseerd te zijn met een vrouwelijk wezen dat uw grootmoeder kon heten, afgezien van hoogst vulgair voorkomen, wansmaak, schaamteloosheid en de Boulevard du Crime. Niet dat ik daar bovenmate belang in stel. Maar toch... kortom, er behoort iets opgehelderd te worden, mijnheer. Overmorgen te vijf uur ben ik thuis.
De hertog vertoefde nog even bij de baron die in het fond van de loge was gebleven en zich op een kleine divan had gezet. - Vraag mij niets, mijn beste Salomon, zei hij; misschien word ik de gelukkigste der stervelingen, maar verzeker mij op je erewoord dat ik voor Irène de tweede zal zijn. Isaac streek over het hiaat in zijn coiffure, strekte zijn stijve benen, keek naar zijn merkbaar embonpoint, herdacht weemoedig zijn jeugd, en stond vervolgens moeizaam overeind. - Ik geef je mijn erewoord, zuchtte hij, dat ik niets voor haar ben geweest, niets vóór haar en niets vàn haar. Dat alles is voor mij voltooid verleden tijd. - Waarom leg je zulk een nadruk op ‘ik’? - Omdat ik daarom nog niet durf bezweren dat jij, beste jongen, de tweede zult zijn. Dat had je moeten vragen, oog in oog, hand in hand, aan haar echtgenoot... en op zijn | |
[pagina 155]
| |
sterfbed. Trouwens, al had de brave man met brekend oog gefluisterd: ‘Ja Arthur, ik zweer het; jij wordt de tweede,’ - wat dan nog? Is lrène niet reeds een klein jaar weduwe? - Irène? Irène? - Zonder consequentie, mijn waarde. Ik spreek van mevrouw de markiezin de Thiollet. Maar ik mag haar niet laten wachten. Wederom naast de jonge schone gezeten, legde baron Isaac op de balustrade der loge even beide handen, en bezag de pracht der aan zijn vingers geregen ringen, niet zonder voldoening, nademaal deze thans opnieuw zijn eigendom waren. |
|